ECLI:NL:RBNNE:2025:2893

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
18 juli 2025
Zaaknummer
C/18/25/197 R
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en verzoek om eerdere ingangsdatum afgewezen

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) door verzoekster, die in gemeenschap van goederen is gehuwd met haar partner. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster in een betalingsonmacht verkeert en dat er geen gronden zijn voor afwijzing van het verzoek. Echter, verzoekster heeft verzocht om een eerdere ingangsdatum van de WSNP, gelijk aan die van haar partner, die eerder was toegelaten tot de WSNP. Dit verzoek is afgewezen vanwege een aanzienlijke boedelachterstand in de regeling van de partner, waardoor verzoekster niet voldeed aan de afdrachtplicht. De rechtbank heeft ook overwogen dat verzoekster een bedrag van € 1.800,00 heeft gepind, wat de boedelachterstand van haar partner heeft vergroot. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoekster niet aan de verplichtingen heeft voldaan die nodig zijn voor een eerdere ingangsdatum en heeft het verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de WSNP toegepast en mr. H.J. Idzenga benoemd tot rechter-commissaris. Het vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Leeuwarden
zaaknummer: C/18/25/197 R

vonnis van 2 juli 2025

[verzoekster], wonende te [woonplaats]
,
verzoekster,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is behandeld ter zitting van 18 juni 2025. Daarbij zijn verzoekster, de heer [partner verzoekster] (partner verzoekster) en de heer [bewindvoerder] (schuldhulpverlener) gehoord.

BEOORDELING

Gebleken is dat verzoekster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat zij niet zal kunnen voortgaan met betaling van haar schulden. Van een grond voor afwijzing van het verzoek is niet gebleken.
De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening 2015/848 van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van verzoeker in Nederland ligt.
Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Verzoekster is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [partner verzoekster] (hierna te noemen: [partner verzoekster]). [partner verzoekster] is bij vonnis van deze rechtbank van 7 augustus 2024 toegelaten tot de WSNP (R.18/24/271). Verzoekster verzoekt om haar met terugwerkende kracht met ingang van 7 augustus 2024 toe te laten tot de WSNP om zo beide trajecten gelijk te laten lopen.
Het is de rechtbank uit de zittingsaantekeningen van de toelatingszitting van [partner verzoekster] op
31 juli 2024 gebleken dat tijdens deze zitting is besproken dat verzoekster vanwege de gemeenschap van goederen ook zou moeten worden toegelaten tot de WSNP. Tijdens het gehouden verhoor in de WSNP van [partner verzoekster] op 29 januari 2025 is dit nogmaals benoemd. Het verzoek tot toelating tot de WSNP voor verzoekster is pas op 23 april 2025 ingekomen ter griffie van de rechtbank.
Volgens [partner verzoekster] heeft de in eerste instantie benoemde bewindvoerder dit niet goed opgepakt en heeft het daardoor onnodig lang geduurd voordat er voor verzoekster een verzoek tot toelating tot de WSNP is ingediend bij de rechtbank.
Ook heeft het volgens [partner verzoekster] lang geduurd voordat het bekend werd wat de maandelijkse afdracht aan de boedel zou bedragen. Pas nadat de huidige bewindvoerder (hierna te noemen: [bewindvoerder]) in januari 2025 het dossier van [partner verzoekster] onder zijn verantwoording kreeg is duidelijk geworden wat de boedelafdracht moest zijn, hetgeen geresulteerd heeft in een boedelachterstand in de WSNP van [partner verzoekster] van ruim vijfeneenhalfduizend euro.
De rechtbank is van oordeel dat, ongeacht de vraag of de vorige bewindvoerder steken heeft laten vallen, [partner verzoekster] en verzoekster ook een eigen verantwoordelijkheid hebben en zich niet zonder meer achter de fouten van de voormalige bewindvoerder kunnen verschuilen. Daarbij is van belang dat de schuldhulpverlener in het verzoekschrift WSNP van [partner verzoekster] had aangegeven dat de afdrachtcapaciteit in een wettelijke schuldsaneringsregeling voor [partner verzoekster] naar schatting € 1.138,55 per maand zou bedragen. [partner verzoekster] en verzoekster hadden dus een indicatie van wat de eventuele maandelijkse afdracht zou kunnen zijn, zodat zij geld opzij konden zetten. [partner verzoekster] en verzoekster hebben dit nagelaten waardoor er nu sprake is van een forse boedelachterstand in de regeling van [partner verzoekster]. Door de boedelachterstand in de regeling van [partner verzoekster] heeft verzoekster niet voldaan aan de afdrachtplicht, hetgeen een vereiste is om in aanmerking te komen voor een eerdere ingangsdatum.
Ook vanwege een ander punt klemt het naar oordeel van de rechtbank om een eerdere ingangsdatum toe te passen. Uit de stukken is gebleken dat verzoekster op 10 januari 2025 een bedrag heeft gepind van € 1.800,00. De rechtbank acht de gegeven verklaring door verzoekster bedenkelijk. De heer [bewindvoerder] heeft ter zitting aangegeven niet bekend te zijn met deze geldopname. Volgens de heer [bewindvoerder] is er begin januari 2025 een nabetaling ontvangen van de Belastingdienst inzake zorgtoeslag 2022 voor een bedrag van € 2.350,00, welk bedrag sowieso voor de helft de boedel van [partner verzoekster] toekomt. Bij een eerdere ingangsdatum voor verzoekster valt het gehele bedrag in de boedel. Dit maakt dat de boedelachterstand van [partner verzoekster] door het handelen van verzoekster groter is geworden. [bewindvoerder] heeft aangegeven dat [partner verzoekster] de aanwezige boedelachterstand niet gedurende de reguliere looptijd kan inlopen, zodat de regeling van [partner verzoekster] verlengd moet worden. De geldopname van € 1.800,00 door verzoekster kan een reden tot afwijzing van het verzoek tot toelating zijn, maar de rechtbank zal over deze misstap van verzoekster heen stappen.
Artikel 349a lid 1 van de Faillissementswet (Fw) bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling ingaat op de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, of van de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling indien die dag eerder is gelegen.
De rechtbank overweegt dat een verzoek om een eerdere ingangsdatum te bepalen wordt toegewezen als vanaf die eerdere datum de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zijn nagekomen. Gezien het hiervoor genoemde is de rechtbank van oordeel dat verzoekster niet heeft voldaan aan de verplichtingen die gesteld worden om in aanmerking te komen voor een eerdere ingangsdatum. De rechtbank zal het verzoek tot het vaststellen van een eerdere ingangsdatum dan ook afwijzen.

BESLISSING

De rechtbank:
­ wijst het verzoek tot het bepalen van een eerdere ingangsdatum af;
­ spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
[verzoekster]
geboren op 28 november 1971 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
­ benoemt tot rechter-commissaris mr. H.J. Idzenga,
en tot bewindvoerder [bewindvoerder],
gevestigd te Postbus 470
8901 BG Leeuwarden;
­ geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenares gerichte brieven en telegrammen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.Biesma en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.