ECLI:NL:RBNNE:2025:3079

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
27 juli 2025
Zaaknummer
24/3831
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering overname private schuld op basis van de Wet hersteloperatie toeslagen

Op 3 juli 2025 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak tussen eiser en de minister van Financiën over de overname van een private schuld op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). Eiser had een schuld ingediend bij Sociale Banken Nederland (SBN), maar de minister weigerde de volledige overname van deze schuld. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat de schuld niet in zijn geheel voor overname in aanmerking kwam, omdat deze niet voldeed aan de voorwaarde dat de schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van SBN, maar dit werd deels gegrond verklaard, zonder dat het standpunt over de overname van het resterende deel van de schuld veranderde. De rechtbank behandelde het beroep op 26 mei 2025, waarbij de gemachtigde van eiser aanwezig was, maar de gemachtigde van de minister zich had afgemeld. De rechtbank concludeerde dat de eisen voor overname van schulden onder de Wht niet waren vervuld, aangezien de schuld pas na 1 juni 2021 opeisbaar was. Eiser betoogde dat de schuld verband hield met de toeslagenaffaire, maar de rechtbank volgde de interpretatie van de minister en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand bleef en eiser geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/3831

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. H.L. Thiescheffer),
en

de minister van Financiën, de minister

(gemachtigde: mr. W.G.G. de Bakker).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de overname van een private schuld van eiser op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft geweigerd de door eiser ingediende schuld in zijn geheel over te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht geoordeeld dat de door eiser ingediende schuld niet in zijn geheel voor overname in aanmerking komt. Het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.

Procesverloop

2. Op 15 november 2023 heeft eiser op grond van de Wht bij Sociale Banken Nederland (SBN) diverse schuldenlijsten ingediend, waaronder een openstaande privaatrechtelijke schuld bij [bedrijf] ter hoogte van € 86.205,14.
2.1.
Bij beschikking van 3 januari 2024 heeft SBN besloten dat een gedeelte van de schuld van [bedrijf] ter hoogte van € 27.206,13 wordt overgenomen. Het resterende deel is afgewezen op grond van code 16: “Deze schuld betalen we niet af. Deze schuld is ontstaan of opeisbaar geworden voor 1 januari 2006 of na 31 mei 2021. U moet schulden van voor 1 januari 2006 en ná 31 mei 2021 zelf betalen.”
2.2.
Tegen deze beschikking heeft eiser bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit van 19 augustus 2024 vanwege de overname van een andere schuld deels gegrond verklaard. Het standpunt ten aanzien van de overname van het resterende deel van de schuld bij [bedrijf] is ongewijzigd gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 26 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: de gemachtigde van eiser. De gemachtigde van de minister heeft zich voor de zitting afgemeld.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het overnemen van de private schulden door SBN gebeurt op basis van de Wht.
3.1.
Schulden die vallen onder de Wht en kunnen worden overgenomen, moeten kort gezegd, voldoen aan de volgende vereisten (artikel 4.1, tweede lid, van de Wht):
a. de schuld moet zijn ontstaan na 31 december 2005;
b. de schuld was voor 1 juni 2021 opeisbaar; en
c. de schuld staat nog open op het moment waarop de aanvraag wordt gedaan.
3.2.
Als een schuld voldoet aan de gestelde voorwaarden dan kan deze worden overgenomen of afbetaald. Bepaalde schulden die zijn ontstaan na 31 december 2005 kunnen worden overgenomen. Er is met deze datum aangesloten bij de datum waarop het huidige toeslagenstelsel is geïntroduceerd. De schulden moeten voor 1 juni 2021 opeisbaar zijn geweest. De einddatum 1 juni 2021 sluit aan bij bekendmaking van de regeling, en voorkomt dat met de wetenschap van het bestaan van die regeling nieuwe schulden worden aangegaan. [1]
Opeisbaarheid
4. Eiser betwist niet dat de schuld pas na 1 juni 2021 opeisbaar was, maar betoogt dat het resterende deel van de schuld toch moet worden overgenomen omdat de schuld is ontstaan voorafgaand aan 1 juni 2021 en binnen de referteperiode en verband houdt met de toeslagenaffaire.
4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister gaat, onder verwijzing naar de geschiedenis van de totstandkoming van de Wht en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 mei 2024, uit van een juiste interpretatie van het begrip opeisbaarheid. [2] Zoals de Afdeling uitdrukkelijk heeft overwogen volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wht dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen dat alleen op 1 juni 2021 daadwerkelijk bestaande én opeisbare achterstanden worden overgenomen. Zij heeft daarbij gewezen op het doel van de regeling dat is gericht op het bieden van een nieuwe start aan gedupeerde ouders door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen. [3] Alleen wanneer een schuld opeisbaar is en niet wordt voldaan kan, al dan niet met tussenkomst van een deurwaarder, tot incassomaatregelen worden overgegaan. De Afdeling overweegt expliciet dat de wetgever nadrukkelijk heeft beoogd verschil te maken tussen ouders die op 1 juni 2021 wel en ouders die toen (nog) niet in een situatie van opeisbare schulden, betalingsachterstanden en dientengevolge mogelijke incassomaatregelen terecht zijn gekomen.
4.2.
Het gedeelte van de schuld dat niet wordt overgenomen houdt verband met huurachterstanden die op grond van de overeenkomst zijn ontstaan en pas opeisbaar zijn geworden na 1 juni 2021. De betalingsverplichting is daarom pas ontstaan na die datum. Pas na die datum kon [bedrijf] overgaan tot incassomaatregelen. Vóór die datum is eiser niet geconfronteerd met de druk die hoort bij een verplichting tot betaling. De minister heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat voor dit gedeelte van de schuld niet is voldaan aan de voorwaarde dat die schuld vóór 1 juni 2021 opeisbaar was. In wat eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen feiten en omstandigheden die tot een andere uitleg dan die van de Afdeling kunnen leiden.
Hardheidsclausule
5. Het beroep op de hardheidsclausule dat de gemachtigde van eiser ter zitting heeft gedaan, is niet met stukken onderbouwd. Verder ziet de rechtbank met de minister in de hierboven weergegeven stelling van eiser evenmin aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. K. Lenting, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2021/22, 36 151, nr. 3, p. 41.
2.Afdeling 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2045.
3.Afdeling 12 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:456.