ECLI:NL:RBNNE:2025:3175

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juni 2025
Publicatiedatum
4 augustus 2025
Zaaknummer
11627121 \ AR VERZ 25-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering en vergoeding voor slaapdiensten in arbeidsgeschil met nevenwerkzaamhedenbeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 11 juni 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [verzoeker] en [verweersters]. De kern van het geschil betreft de loonvordering van [verzoeker] over een periode waarin hij geen werkzaamheden verrichtte in het gezinshuis van [verweersters]. De kantonrechter oordeelde dat het niet verrichten van arbeid in redelijkheid voor rekening van [verzoeker] komt, waardoor hij geen recht heeft op loon. Wel heeft [verzoeker] recht op andere verzochte vergoedingen, zoals een transitievergoeding, vergoeding voor slaapdiensten en achterstallig salaris wegens niet-genoten verlofuren. De door [verweerder 1] gevorderde boete wegens schending van het nevenwerkzaamhedenbeding werd gematigd tot nihil. De procedure omvatte een verzoekschrift, verweerschrift met tegenverzoek, en een mondelinge behandeling. De kantonrechter heeft de verzoeken van [verzoeker] gedeeltelijk toegewezen en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer / rekestnummer: 11627121 \ AR VERZ 25-20
Beschikking van 11 juni 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
verwerende partij in het tegenverzoek,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. A.G. Braamhaar,
tegen
de vennootschap onder firma
1.
[verweerder 1],
te [plaats] ,
hierna te noemen: [verweerder 1]
2.
[verweerder 2],
te [plaats] ,
als vennoot van de vennootschap onder firma [verweerder 1] ,
hierna te noemen: [verweerder 2] ,
3.
[verweerder 3],
te [plaats] ,
als vennoot van de vennootschap onder firma [verweerder 1] ,
hierna te noemen: [verweerder 3] ,
verwerende partijen,
verzoekende partijen in het tegenverzoek
hierna samen te noemen: [verweersters]
gemachtigde: mr. M.H.J. Miltenburg.
De zaak in het kort
In deze zaak gaat het in de kern om de vraag of [verzoeker] recht heeft op loon over een periode waarin hij geen werkzaamheden meer verrichtte in het gezinshuis van [verweersters] De kantonrechter is van oordeel dat het niet verrichten van werkzaamheden voor rekening van [verzoeker] moet komen, zodat hij geen recht heeft op loon. Wel heeft [verzoeker] recht op de andere verzochte vergoedingen. De door [verweerder 1] gevorderde boete wordt gematigd tot nihil.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift
- het verweerschrift, met een tegenverzoek
- aanvullende stukken van [verzoeker] van 12 mei 2025
- de mondelinge behandeling van 13 mei 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[verweerder 1] drijft een gezinshuis voor kinderen en jongeren met een verstandelijke beperking. In dat kader heeft [verweerder 1] een driepartijenovereenkomst gesloten met Gezinshuis.com als franchisegever van de gezinshuisformule en Stichting William Schrikker Gezinsvormen (hierna: WSGV) als organisatie die zorgbehoevende kinderen in het gezinshuis plaatst. WSGV is zorginhoudelijk verantwoordelijk voor de kinderen die bij [verweerder 1] zijn geplaatst. WSGV betaalt vergoedingen voor de plaatsing van kinderen aan [verweerder 1] .
2.2.
[verzoeker] , geboren op 18 augustus 1993, is op 19 september 2022 in dienst getreden bij [verweerder 1] . [verzoeker] vervulde laatstelijk de functie van pedagogisch medewerker tegen een salaris van € 3.465,51 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst van [verzoeker] was de cao Jeugdzorg van toepassing.
2.3.
In februari 2024 werd bij [verweerder 2] , een van de vennoten van [verweerder 1] , borstkanker vastgesteld, waardoor zij langere tijd medische behandelingen moest ondergaan. [verweerder 1] en [verzoeker] hebben daarop besloten dat [verzoeker] en zijn echtgenote – die als zelfstandige werkzaamheden verrichtte voor [verweerder 1] – per 1 maart 2024 met hun gezin intrek zouden nemen in het gezinshuis. Op dat moment woonden er zeven zorgkinderen in het gezinshuis.
2.4.
Nadat [verzoeker] met zijn gezin intrek had genomen in het gezinshuis, ontstonden er problemen in de samenwerking tussen [verweerder 1] en [verzoeker] . Ook deed zich een incident voor tussen een van de zorgkinderen en het jongste kind van [verzoeker] . Op 24 juli 2024 heeft [verzoeker] bij [verweerder 1] en WSGV aangegeven dat hij voornemens was om weer met zijn gezin uit het gezinshuis te vertrekken.
2.5.
Intussen hebben werknemers van [verweerder 1] meldingen gedaan bij WSGV over de werksfeer bij [verweerder 1] en de door de vennoten van [verweerder 1] geleverde zorg.
2.6.
WSGV heeft [verzoeker] en zijn echtgenote verzocht om, in plaats van te stoppen met hun werkzaamheden, met zes van de zeven zorgkinderen tijdelijk intrek te nemen in een huis op een vakantiepark. [verzoeker] en zijn vrouw hebben aan dit verzoek gehoor gegeven.
2.7.
Op 26 juli 2024 heeft de WSGV het besluit genomen om zes van de zeven zorgkinderen, die bij [verweerder 1] verbleven, te plaatsen bij [verzoeker] en zijn echtgenote. Daarbij is door WSGV ook besloten om de plaatsingsgelden voor deze kinderen aan [verzoeker] en zijn echtgenote te gaan betalen, in plaats van aan [verweerder 1] .
2.8.
WSGV zou onderzoek doen naar de meldingen over [verweerder 1] en vervolgens een definitieve beslissing nemen. Kort na de plaatsing van de zes zorgkinderen bij [verzoeker] en zijn echtgenote hebben de voogden van deze kinderen aangegeven niet in te stemmen met een terugplaatsing van de kinderen bij [verweerder 1] , ongeacht de uitkomst van het door WSGV gestarte onderzoek.
2.9.
[verzoeker] heeft op 31 juli 2024 een eigen onderneming in jeugd- en gehandicaptenzorgverlening ingeschreven in het handelsregister. Deze onderneming is per 10 oktober 2024 weer opgeheven.
2.10.
Per brief van 19 augustus 2024 van haar gemachtigde heeft [verweerder 1] bij [verzoeker] aangegeven te hebben vernomen dat [verzoeker] een eigen onderneming wilde starten. Volgens [verweerder 1] verhield dit voornemen zich niet met de arbeidsovereenkomst bij [verweerder 1] en moest [verzoeker] ofwel zijn arbeidsovereenkomst opzeggen ofwel vanaf 21 augustus 2024 zijn werkzaamheden bij [verweerder 1] hervatten.
2.11.
[verzoeker] heeft zich op 21 augustus 2024 ziek gemeld bij [verweerder 1] .
2.12.
Per brief van 22 augustus 2024 van haar gemachtigde heeft [verweerder 1] [verzoeker] aangesproken op overtreding van het in de arbeidsovereenkomst opgenomen verbod op nevenwerkzaamheden. Daarnaast heeft zij [verzoeker] gesommeerd om de wegens die overtreding verbeurde boete te betalen.
2.13.
Vanaf 30 augustus 2024 wonen de zorgkinderen in de woning van [verzoeker] en zijn gezin. Daartoe is in de tuin van hun woning een woonunit geplaatst. Inmiddels wonen drie zorgkinderen blijvend bij [verzoeker] , de drie andere zorgkinderen zijn elders gaan wonen.
2.14.
In september 2024 hebben de gemachtigden van partijen gecorrespondeerd over een beëindiging met wederzijds goedvinden van de arbeidsovereenkomst. Dit heeft niet geleid tot overeenstemming tussen partijen.
2.15.
Per e-mail van 30 september 2024 heeft de gemachtigde van [verzoeker] [verweerder 1] gesommeerd om het salaris over de maanden augustus en september 2024 aan [verzoeker] te voldoen, vermeerderd met een bedrag aan overuren en onkostendeclaraties. De gemachtigde van [verweerder 1] heeft in reactie daarop per brief van 2 oktober 2024 te kennen gegeven dat [verzoeker] volgens [verweerder 1] geen recht heeft op loon.
2.16.
[verzoeker] en zijn echtgenote hebben op 24 september 2024 een gezamenlijke onderneming ingeschreven in het handelsregister. Vanaf dat moment wordt de zorg aan de drie zorgkinderen verleend onder verantwoordelijkheid van deze onderneming en komen de plaatsingsgelden ook toe aan deze onderneming.
2.17.
Op 4 oktober 2024 heeft het UWV een aanvraag van [verweerder 1] tot ontslag van [verzoeker] wegens bedrijfseconomische redenen in behandeling genomen. [verzoeker] heeft in die procedure geen verweer gevoerd. Het UWV heeft [verweerder 1] op 29 oktober 2024 toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op te zeggen.
2.18.
Op 31 oktober 2024 heeft [verweerder 1] de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] opgezegd met ingang van 1 januari 2025.

3.Het geschil

Het verzoek
3.1.
[verzoeker] verzoekt om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [verweersters] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente. [verzoeker] verzoekt verder om [verweersters] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van achterstallig salaris, een vergoeding voor verrichte slaapdiensten, achterstallig salaris wegens niet genoten verlof en een bedrag voor zakelijke declaraties, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50 procent en de wettelijke rente. [verzoeker] verzoekt ook om [verweersters] hoofdelijk te veroordelen tot het verstrekken van schriftelijke en deugdelijke specificaties van de verzochte betalingen, op straffe van een dwangsom. [verzoeker] verzoekt tot slot om [verweersters] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en van de kosten van deze procedure.
3.2.
[verweersters] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de verzoeken, met veroordeling van [verzoeker] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
Het tegenverzoek
3.4.
[verweersters] hebben een tegenverzoek gedaan en verzoeken om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, [verzoeker] te veroordelen tot betaling aan [verweersters] van een bedrag van € 35.391,19 ter zake van hetgeen na verrekening van hetgeen aan [verzoeker] toekomt resteert aan door [verzoeker] te betalen boetes. [verweersters] verzoeken tot slot om [verzoeker] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
[verzoeker] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

ten aanzien van het verzoek
4.1.
[verzoeker] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De transitievergoeding
4.2.
[verzoeker] heeft verzocht om [verweersters] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 3.517,86 bruto. [verweersters] hebben erkend dat [verzoeker] aanspraak heeft op de transitievergoeding en hebben de hoogte van het verzochte bedrag niet betwist. Dit verzoek van [verzoeker] zal dan ook worden toegewezen.
Salaris vanaf augustus 2024
4.3.
[verzoeker] heeft vanaf augustus 2024 tot het einde van zijn dienstverband geen salaris meer ontvangen van [verweerder 1] en heeft verzocht om [verweersters] te veroordelen tot betaling daarvan. [verzoeker] stelt dat het niet zijn beslissing was om op 26 juli 2024 met de zes zorgkinderen bij [verweerder 1] te vertrekken en zijn werkzaamheden vanaf een andere locatie te verrichten, althans dat hij deze beslissing door toedoen van [verweerder 1] heeft moeten nemen, waardoor de beslissing voor rekening van [verweerder 1] komt. Weliswaar zijn de plaatsingsgelden van de kinderen aan de gezamenlijke onderneming van [verzoeker] en zijn echtgenote toegewezen, maar dat maakt het voorgaande volgens [verzoeker] niet anders. Zo was [verzoeker] op dat moment nog (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt en hebben [verzoeker] en zijn echtgenote de nodige kosten moeten maken om de (spoed)opvang van de zorgkinderen te realiseren.
4.4.
[verweerder 1] meent dat [verzoeker] met ingang van 26 juli 2024 geen recht meer had op loon. Vanaf dat moment was [verzoeker] niet meer beschikbaar om werkzaamheden voor [verweerder 1] te verrichten, omdat hij ervoor had gekozen een eigen onderneming te starten waarin zes van de zeven gezinshuiskinderen van [verweerder 1] door hem op basis van een rechtstreekse overeenkomst met WGSV opgenomen werden en waarvoor hij vanaf dat moment – samen met zijn echtgenote – ook de plaatsingsgelden ontving. De ziekmelding van [verzoeker] per 21 augustus 2024 veranderde daar niets aan, aldus [verweerder 1] .
4.5.
Artikel 7:628 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. Het is aan de werkgever om te stellen en bij betwisting te bewijzen dat bij de werknemer de bereidheid ontbrak de bedongen arbeid te verrichten, alsmede dat het niet (kunnen) verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer komt.
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden die hebben geleid tot het niet verrichten van arbeid door [verzoeker] in het gezinshuis van [verweerder 1] vanaf 26 juli 2024 tot aan het einde van het dienstverband. De kantonrechter beschikt slechts over beperkte informatie met betrekking tot deze omstandigheden. Zo is de uitkomst van het onderzoek door WSGV onbekend gebleven, zowel voor de kantonrechter als voor partijen. Het is daardoor niet duidelijk of de herplaatsing van de zes zorgkinderen van [verweerder 1] naar [verzoeker] en zijn echtgenote op basis van dat onderzoek al dan niet gerechtvaardigd was.
4.7.
Vast staat wel dat WSGV [verzoeker] en zijn echtgenote heeft verzocht om met zes van de zeven zorgkinderen tijdelijk intrek te nemen in een woning op een vakantiepark. Ook staat vast dat WSGV op 26 juli 2024 heeft besloten om zes van de zeven zorgkinderen die bij [verweerder 1] waren geplaatst te herplaatsen bij [verzoeker] en zijn echtgenote en dat de voogden van deze kinderen vervolgens hebben besloten sowieso niet in te stemmen met een terugplaatsing van de kinderen bij [verweerder 1] . [verweerder 1] heeft voldoende gemotiveerd gesteld dat bij [verzoeker] vanaf 26 juli 2024 de bereidheid ontbrak om de bedongen arbeid in het gezinshuis van [verweerder 1] te verrichten. [verzoeker] heeft immers niet betwist dat hij ervoor heeft gekozen om aan voornoemd verzoek van WSGV gehoor te geven, de zorgkinderen zelf op te vangen op basis van een rechtstreekse overeenkomst met WSGV en geen werkzaamheden ten behoeve van [verweerder 1] meer te verrichten. [verzoeker] heeft daarom niet voldaan aan de oproep van [verweerder 1] van 19 augustus 2024 om zijn werkzaamheden bij [verweerder 1] te hervatten. Naar het oordeel van de kantonrechter komt onder deze omstandigheden het niet verrichten van de arbeid in redelijkheid voor rekening van [verzoeker] , zodat hij geen recht heeft op loon vanaf 26 juli 2024. Dat [verzoeker] vanaf 21 augustus 2024 arbeidsongeschikt was maakt dit niet anders, omdat de primaire reden voor het niet verrichten van arbeid erin gelegen is dat [verzoeker] ruim voor de ziekmelding ervoor heeft gekozen om de zorgkinderen zelf op te vangen.
4.8.
[verzoeker] heeft nog aangevoerd dat hij de beslissing om met de zes zorgkinderen bij [verweerder 1] te vertrekken door toedoen van [verweerder 1] heeft moeten nemen. Doordat de uitkomsten van het onderzoek door WSGV onbekend zijn gebleven kan dat echter niet worden vastgesteld. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten waaruit kan worden geconcludeerd dat het aan [verweerder 1] te wijten is dat er twijfels zijn gerezen over het functioneren van haar vennoten en of die twijfels terecht waren.
4.9.
De kantonrechter neemt voorts in aanmerking dat [verzoeker] heeft erkend dat de plaatsingsgelden voor de eerst zes en later drie zorgkinderen vanaf september 2024 met terugwerkende kracht aan de gezamenlijke onderneming van zijn echtgenote en hem zijn toegekend in plaats van aan [verweerder 1] , ook over de periode dat hij arbeidsongeschikt was. [verzoeker] heeft ook niet betwist dat deze plaatsingsgelden de inkomsten van een gezinshuis betreffen, waarvan kosten – zoals de loonkosten van werknemers – betaald worden. Wanneer de loonvordering van [verzoeker] over de periode augustus tot en met december 2024 zou worden toegewezen, zou [verzoeker] over deze periode in feite dubbel betaald krijgen. Gelet op het voorgaande zal de loonvordering van [verzoeker] worden afgewezen.
Salaris van 26 tot en met 31 juli 2024
4.10.
[verweersters] stellen dat [verzoeker] ten onrechte salaris heeft ontvangen over de periode van 26 tot en met 31 juli 2024, nu zijn gehele salaris over juli voor 26 juli 2024 al was voldaan. Aangezien [verweersters] aan deze stelling echter geen rechtsgevolgen hebben verbonden, hoeft daar niet op te worden beslist.
Vergoeding voor slaapdiensten
4.11.
[verzoeker] heeft ook verzocht om [verweersters] te veroordelen tot het betalen van een vergoeding voor slaapdiensten. [verzoeker] stelt dat hij op grond van artikel 5 sub e van bijlage 3 van de cao Jeugdzorg recht heeft op een slaapdienstvergoeding voor één slaapdienst per pupil per maand. Volgens [verzoeker] heeft hij in de periode van 1 maart - de datum dat hij als gezinshuisouder in loondienst fungeerde - tot en met juli 2024 in totaal 30 slaapdiensten gehad en bedraagt de totale vergoeding voor deze slaapdiensten op grond van de cao Jeugdzorg € 3.507,60.
4.12.
[verweersters] betwisten niet dat [verzoeker] vanaf 1 maart 2024 aanspraak had op betaling als gezinshuisouder in loondienst conform bijlage 3 bij de cao Jeugdzorg en wijzen erop dat dit een standaard cao betreft. [verweersters] voeren echter aan dat tussen partijen was afgesproken, zonder kennis te hebben genomen van de cao, dat [verzoeker] per 1 mei 2024 een extra periodiek en het gemiddelde van de onregelmatigheidstoeslag over de maanden januari tot en met maart 2024 zou ontvangen. Dit bedrag is aan [verzoeker] uitbetaald met ingang van 1 mei 2024. Daarnaast is volgens [verweersters] gebleken dat [verzoeker] zichzelf meer ORT dan het tussen partijen afgesproken bedrag uitkeerde, namelijk een bedrag van € 744,51 netto teveel over mei tot en met juli 2024. [verweersters] hebben dit bedrag gecorrigeerd en op de eindafrekening ingehouden. [verweersters] hebben verder een herberekening laten maken, waarin is meegenomen dat [verzoeker] op grond van de cao Jeugdzorg met ingang van 1 maart 2024 recht had op een vaste onregelmatigheidstoeslag van 14 procent en een vergoeding voor zeven slaapdiensten per maand. Bij deze herberekening hebben [verweersters] een vergelijking gemaakt tussen de op grond van de cao te betalen bedragen en de (gecorrigeerde) onregelmatigheidstoeslag die [verzoeker] op grond van de, met de cao strijdige, tussen partijen gemaakte afspraak had ontvangen. Deze herberekening en vergelijking, die door [verweersters] in deze procedure zijn overgelegd, resulteert in een nabetaling aan [verzoeker] van een bedrag van
€ 2.204,60 bruto.
4.13.
De kantonrechter overweegt dat [verzoeker] de afspraak tussen partijen met betrekking tot de extra periodiek en de onregelmatigheidstoeslag heeft erkend. Ook heeft [verzoeker] de juistheid van de door [verweersters] gemaakte herberekening en vergelijking niet betwist. Partijen gaan beiden uit van een vergoeding voor 30 slaapdiensten in de periode van maart tot en met juli 2024. [verzoeker] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat hij tot de einddatum van zijn arbeidsovereenkomst recht heeft op de vergoeding voor slaapdiensten, omdat hij tot die datum ook als (vervangend) gezinshuisouder heeft gefungeerd. Nu de kantonrechter hiervoor heeft geoordeeld dat de loonvordering van [verzoeker] wordt afgewezen, geldt dit uiteraard ook voor de vergoeding voor slaapdiensten over de periode van augustus tot en met december 2024. Daarbij komt nog dat [verzoeker] in die periode niet meer in het gezinshuis van [verweersters] als gezinshuisouder fungeerde. Het verzoek van [verzoeker] zal daarom conform de berekening van [verweersters] worden toegewezen tot een bedrag van € 2.204,60 bruto.
Niet-genoten verlofuren
4.14.
[verzoeker] wenst uitbetaling van de door hem opgebouwde, maar niet genoten verlofuren. Hij stelt nog 239,49 verlofuren tegoed te hebben. [verweersters] betwisten het door [verzoeker] gestelde aantal verlofuren en voeren aan dat [verzoeker] verlof heeft opgenomen in de periodes van 4 tot en met 9 mei 2024, 11 en 12 juli 2024 en 17 tot en met 21 juli 2024. Dat betreft 93,60 verlofuren, waardoor nog 106,40 verlofuren moeten worden uitbetaald.
4.15.
De kantonrechter overweegt als volgt. Op [verweerder 1] als werkgeefster rust de verplichting om de administratie van onder andere de verlofuren van [verzoeker] bij te houden. [verweersters] hebben geen administratie overgelegd waaruit blijkt dat [verzoeker] in de door hen aangegeven perioden verlof heeft opgenomen. [verzoeker] heeft gemotiveerd betwist dat hij in de door [verweersters] genoemde perioden verlof heeft genoten, door een overzicht te overleggen van het saldo niet-genoten verlofuren van 23 augustus 2024 uit de administratie van [verweerder 1] zelf.
4.16.
Op basis van voorgaande overwegingen volgt de kantonrechter [verzoeker] in zijn stellingen ten aanzien van de verlofuren. Anders dan [verweersters] hebben aangevoerd moet over de uit te betalen verlofuren ook de vaste eindejaarsuitkering worden betaald, aangezien de eindejaarsuitkering op grond van artikel 7.2 van de cao Jeugdzorg een percentage betreft van het salaris dat de werknemer in een kalenderjaar heeft ontvangen en de uit te betalen verlofuren ook onderdeel uitmaken van dit salaris. Dit betekent dat het door [verzoeker] verzochte bedrag van € 6.971,06 bruto – gebaseerd op 239,49 verlofuren en op het uurloon van [verzoeker] inclusief vakantietoeslag, eindejaarsuitkering en vaste onregelmatigheidstoeslag – door [verweersters] moet worden betaald.
Declaraties
4.17.
[verzoeker] stelt in de uitvoering van de aan hem opgedragen werkzaamheden kosten voorgeschoten te hebben die door [verweersters] aan hem vergoed moeten worden. Deze kosten zien op boodschappen, brandstof en de inhuur van een schoonmaakster. [verzoeker] heeft deze kosten voorgeschoten, omdat er maar één zakelijke pinpas beschikbaar was en alle werknemers afzonderlijk wel eens uitgaven moesten doen voor [verweerder 1] waarvoor die pinpas werd gebruikt. De kosten betreffen in totaal een bedrag van € 1.862,31 netto. [verzoeker] heeft dit verzochte bedrag onderbouwd met bonnen en bankafschriften.
4.18.
[verweersters] hebben aangevoerd dat zij het grootste deel van de door [verzoeker] genoemde bedragen niet kunnen plaatsen of niet kunnen vaststellen dat die kosten ten behoeve van [verweerder 1] zijn gemaakt. Daarnaast hebben [verweersters] opgemerkt dat [verweerder 1] ook vele kosten ten behoeve van [verzoeker] en zijn gezin heeft gedragen. De kantonrechter is van oordeel dat [verweersters] hiermee onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat [verzoeker] de door hem gestelde kosten heeft gemaakt en dat die door hen moeten worden vergoed. Het verzoek van [verzoeker] om [verweersters] te veroordelen tot betaling van deze kosten zal dan ook worden toegewezen. Daarbij merkt de kantonrechter op dat er door [verzoeker] geen grondslag is gesteld voor het vermeerderen van het verzochte bedrag met 8 procent vakantiegeld, zoals in het petitum van het verzoekschrift is verzocht, zodat ervan uitgegaan wordt dat dit een kennelijke vergissing betreft.
Wettelijke verhoging
4.19.
De kantonrechter ziet in de bijzondere omstandigheden zoals omschreven in rechtsoverweging 4.6 tot en met 4.9 aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot nihil. Daarbij neemt de kantonrechter ook de privé omstandigheden van [verweerder 2] in aanmerking, waardoor zij naar eigen zeggen niet in de gelegenheid is geweest om de eindafrekening te bestuderen en te bespreken met de administratie.
Wettelijke rente
4.20.
[verweersters] hebben niet op zelfstandige gronden verweer gevoerd tegen het verzoek om hen te veroordelen tot betaling van wettelijke rente, zodat dit verzoek toewijsbaar is.
Schriftelijke en deugdelijke specificaties
4.21.
[verweerder 1] is als werkgeefster op grond van artikel 7:626 BW verplicht om schriftelijke en deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken. Het verzoek van [verzoeker] daartoe, met betrekking tot de door hem verzochte betalingen, zal dan ook worden toegewezen. Het verzoek om op het afgeven van de specificaties een dwangsom te stellen zal echter worden afgewezen, omdat er geen aanleiding is te veronderstellen dat [verweersters] de specificaties niet zonder de prikkel van een dwangsom zullen afgeven.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.22.
[verzoeker] heeft tot slot verzocht om vergoeding van de gemaakte buitengerechtelijke incassokosten en heeft hieraan primair artikel 7:611 BW (goed werkgeverschap) ten grondslag gelegd in combinatie met artikel 6:96 BW. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [verzoeker] zijn primaire vordering op deze grondslag, ter hoogte van bijna € 6.000,00, onvoldoende onderbouwd. Het overleggen van de specificatie van verrichte werkzaamheden onderbouwen het verzochte bedrag wel maar geven onvoldoende inzicht in de concrete inhoud en het doel van de werkzaamheden. [verzoeker] heeft subsidiair verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte buitengerechtelijke incassokosten conform de staffel uit het Rapport BGK-integraal. [verzoeker] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen tot ten hoogste het bedrag van de wettelijke staffel zoals vermeld in artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, zijnde een bedrag van € 920,65.
Proceskosten
4.23.
Omdat partijen over en weer in het gelijk en in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Ten aanzien van het tegenverzoek
Schending nevenwerkzaamhedenbeding
4.24.
[verweersters] maken aanspraak op een door [verzoeker] te betalen contractuele boete. Zij stellen daartoe dat [verzoeker] het nevenwerkzaamhedenbeding in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst heeft overtreden door een eigen onderneming te starten, samen met zijn echtgenote, waarin hij zes kinderen opving in een gezinshuis en daarvoor gelden ontving van WSGV. Hierdoor heeft [verzoeker] [verweerder 1] directe concurrentie aangedaan. Door overtreding van het nevenwerkzaamhedenbeding heeft [verzoeker] volgens [verweersters] een boete verbeurd van eenmalig € 2.500,00 en daarnaast 158 dagen maal € 250,00. Dit betreft in totaal € 42.000,00. [verweersters] wensen deze boete te verrekenen met hetgeen [verzoeker] netto nog toekomt.
4.25.
[verzoeker] betwist dat er sprake is van nevenwerkzaamheden. [verzoeker] heeft naar eigen zeggen de bedongen arbeid weliswaar op een andere locatie, maar in de geest van de arbeidsovereenkomst voortgezet. [verzoeker] heeft verder aangevoerd dat het nevenwerkzaamhedenbeding nietig is, omdat [verweersters] geen objectieve rechtvaardiging voor handhaving van het beding heeft gegeven. Verder voert [verzoeker] onder meer aan dat het beroep op het nevenwerkzaamhedenbeding in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. Voor het geval [verweersters] wel een beroep op het verbod op nevenwerkzaamheden toekomt, verzoekt [verzoeker] de boetes te matigen tot nihil.
4.26.
De kantonrechter overweegt dat in artikel 16.1 van de arbeidsovereenkomst tussen partijen is opgenomen dat het de werknemer verboden is zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de werkgever gehonoreerde nevenfuncties te aanvaarden en/of zaken te doen voor eigen rekening. Het starten van eigen onderneming door [verzoeker] (eerst alleen en later samen met zijn echtgenote) en het daarin opvangen van zes zorgkinderen, waarbij van WSGV plaatsingsgelden werden ontvangen, valt strikt genomen onder dit beding. [verzoeker] heeft met het opvangen van de kinderen zijn bedongen werkzaamheden weliswaar voortgezet, maar heeft dit gedaan voor eigen rekening en niet meer onder gezag en ten behoeve van [verweerder 1] . Anders dan [verzoeker] heeft aangevoerd hebben [verweersters] wel degelijk een objectieve rechtvaardiging gegeven voor handhaving van het beding in de zin van artikel 7:653a BW. [verweersters] hebben onbetwist gesteld dat [verzoeker] een concurrerende onderneming heeft opgericht en de lopende financieringsstromen voor de zes kinderen heeft meegenomen. Nu [verzoeker] het nevenwerkzaamhedenbeding heeft overtreden is hij op grond van artikel 16 van de arbeidsovereenkomst een contractuele boete verschuldigd.
4.27.
Artikel 6:94 BW geeft de rechter de bevoegdheid om, op verlangen van de schuldenaar en indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te matigen, maar niet tot minder dan de wettelijke schadevergoeding. Die maatstaf brengt mee dat matiging alleen aan de orde is als toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen. De omstandigheden van het geval zijn uiteindelijk beslissend.
4.28.
De kantonrechter is van oordeel dat onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij is van belang dat [verzoeker] de zes kinderen heeft opgevangen op dringend verzoek van WSGV – de voor de plaatsing van de kinderen verantwoordelijke organisatie – en na het besluit van WSGV om de kinderen bij hem en zijn echtgenote te plaatsen. Het starten van een eigen onderneming door [verzoeker] is ingegeven door dit besluit van WSGV. [verzoeker] heeft het belang van de zes kinderen voorop gesteld door gehoor te geven aan het verzoek van WSGV. In deze omstandigheden ziet de kanonrechter aanleiding het bedrag van de boete te matigen tot nihil. Het verzoek van [verweersters] zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
4.29.
De proceskosten komen voor rekening van [verweersters] , omdat [verweersters] overwegend ongelijk krijgen. De proceskosten aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 542,00 (€ 407,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten), plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
op het verzoek
5.1.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om aan [verzoeker] een transitievergoeding te betalen van € 3.517,86 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 31 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.2.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 2.204,60 bruto ter zake van een vergoeding voor slaapdiensten, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 31 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 6.971,06 bruto ter zake van achterstallig salaris wegens niet-genoten verlofuren, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 31 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.4.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk om aan [verzoeker] te betalen een bedrag van € 1.862,31 netto ter zake van zakelijke declaraties, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf 31 januari 2025 tot aan de dag der algehele voldoening,
5.5.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk tot het verstrekken van schriftelijke en deugdelijke specificaties van de betalingen onder 5.1 tot en met 5.4,
5.6.
veroordeelt [verweersters] hoofdelijk tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 920,65,
5.7.
bepaalt dat beide partijen de eigen proceskosten dienen te dragen,
5.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af,
op het tegenverzoek
5.10.
wijst het verzoek af,
5.11.
veroordeelt [verweersters] in de proceskosten van € 542,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [verweersters] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en de beschikking daarna wordt betekend.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Groenewegen en in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2025.