RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], gevestigd in [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer),
het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, het college,
(gemachtigde: mr. M. Boekholt).
1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster tegen het ambtshalve wijzigen van de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning van 12 februari 2008 verbonden voorschriften voor luchtemissie(s) vanuit de magnesiumhydroxideproductie en het calcineerproces.
1.1. Het college heeft bij het (bestreden) besluit van 29 juli 2025 de aan de verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften ambtshalve gewijzigd voor luchtemissie(s) vanuit de magnesiumhydroxideproductie en het calcineerproces op grond van de BBT-conclusies “Common Waste Management and Treatment Systems in the Chemical Sector” (BBT-conclusie WGC).
1.2. Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster bezwaar ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3. Het college heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.4. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 2 oktober 2025 op zitting behandeld. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [namen] Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, C. van Leeuwen (adviseur lucht van de Omgevingsdienst Groningen (ODG)) en R. Boonacker (adviseur lucht van de ODG).
1.5. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoekster op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het college verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De gemachtigde van het college heeft ter zitting ingestemd met dit verzoek.
1.6. De voorzieningenrechter ziet, gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat deze zaak niet geschikt is voor rechtstreeks beroep. Dit betekent dat in dit geval de bezwaarfase wordt overgeslagen en dat het ingediende verzoek om voorlopige voorziening omklapt naar een verzoek hangende de beroepsfase.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
2. De voorzieningenrechter beoordeelt het besluit tot het ambtshalve wijzigen van de voorschriften van de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning aan de hand van de gronden die verzoekster heeft aangevoerd.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1. De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1. Verzoekster exploiteert een inrichting voor het winnen van magnesiumchloride (magnesiumzout) op een perceel aan [adres] (het perceel) in [plaats].
4.2. Het college heeft bij besluit van 12 februari 2008 op grond van de Wet milieubeheer (Wm) aan vergunninghoudster een revisievergunning onder voorschriften verleend voor een inrichting voor de productie van magnesiumhoudende- en calciumchlorideproducten op het perceel in [plaats].
4.3. Op 6 december 2022 zijn de BBT-conclusies WGC vastgesteld.
4.4. Het college heeft bij brief van 13 juli 2023 gegevens gevraagd aan verzoekster op grond van artikel 2.31a, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verzoekster heeft op 30 november 2023 gegevens overgelegd.
Het college heeft bij brief van 13 februari 2024 aanvullende gegevens gevraagd aan verzoekster op grond van artikel 16.56 van de Omgevingswet (Ow). Verzoekster heeft op
9 augustus 2024 aanvullende gegevens overgelegd.
4.5. Het college heeft een ontwerpbesluit tot het ambtshalve wijzigen van de aan de verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften voor luchtemissie(s) vanuit de magnesiumhydroxideproductie en het calcineerproces op grond van de BBT-conclusie WGC.
Het college heeft het ontwerpbesluit gepubliceerd en eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
4.6. Verzoekster heeft een zienswijze, gericht tegen het ontwerpbesluit, bij het college ingediend.
4.7. Bij het bestreden besluit heeft het college de aan de verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften ambtshalve gewijzigd voor luchtemissie(s) vanuit de magnesiumhydroxideproductie en het calcineerproces op grond van de BBT-conclusie WGC.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
5. Een verzoek om voorlopige voorziening kan alleen worden toegewezen als onverwijlde spoed dat vereist.
5.1. Verzoekster betoogt dat er sprake is van een spoedeisend belang omdat het bestreden besluit vergaande gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering, met name in verband met de aangescherpte emissiegrenswaarden die het college bij dit besluit aan haar heeft opgelegd met een beroep op de BBT-conclusies WGC. Verder is het voor verzoekster onmogelijk om tijdig te voldoen aan de opgelegde emissiegrenswaarden voor zoutzuur (HCl) en stof . Daarvoor is het in de visie van verzoekster noodzakelijk om aanvullende maatregelen te treffen. Op dit moment staat volgens verzoekster nog niet vast met behulp van welke maatregelen aan de aangescherpte emissiegrenswaarden kan worden voldaan. In dit verband vreest verzoekster dan ook voor vergaande handhavingsmaatregelen en mogelijke stillegging van de calcineerovens hetgeen vergaande gevolgen heeft voor haar bedrijfsvoering.
5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat er twijfels bestaan met betrekking tot het gestelde spoedeisende belang van verzoekster. In dit verband voert het college aan dat de BBT-conclusie WGC al op 12 december 2022 is gepubliceerd in het publicatieblad van de Europese Unie en dat verzoekster vanaf dat moment maatregelen had kunnen treffen met betrekking tot de calcineerovens om aan de aangescherpte emissiegrenswaarden te kunnen voldoen. Verder voert het college aan dat door de onmiddellijke inwerkingtreding van de ambtshalve gewijzigde voorschriften er voor verzoekster geen onwerkbare of onomkeerbare situatie ontstaat. Wel ontstaat een situatie waarin handhavend kan worden opgetreden; het college heeft het handhavingstraject inmiddels daadwerkelijk in gang gezet. In de visie van het college is een voorlopige voorziening niet gerechtvaardigd als het erom gaat om dreigend overtrederschap te voorkomen. Om die reden is er naar de mening van het college geen belang van verzoekster om de ambtshalve gewijzigde vergunningvoorschriften te laten schorsen.
5.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster met het ingediende verzoek om voorlopige voorziening de werking van de ambtshalve gewijzigde voorschriften uitsluitend wil laten schorsen voor wat betreft de niet door haar aangevraagde voorschriften 2.2.1, 2.2.4 en 2.2.9. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat het college op grond van de wettelijke regeling in deze voorschriften niet heeft voorzien in een overgangstermijn voor wat betreft de emissiegrenswaarde voor HCl en het meten van de zuurstofconcentratie voor de afgasreiniging en dat verzoekster onweersproken heeft gesteld dat op voorhand vaststaat dat zij niet tijdig kan voldoen aan de voorgeschreven verplichtingen op grond van die gewijzigde voorschriften. Gelet op het ontbreken van een overgangstermijn in deze voorschriften en het feit dat overtreding van deze voorschriften op grond van de Wet economische delicten strafbaar is gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij het verzoek om voorlopige voorziening.Om die reden slaagt het betoog van het college niet.
6. Per 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Omdat na die datum het besluit tot het ambtshalve wijzigen van de voorschriften voor luchtemissie(s) vanuit de magnesiumhydroxideproductie en het calcineerproces is genomen, is in deze zaak de Ow met de onderliggende regelingen van toepassing. Dit volgt uit het overgangsrecht.
Is er een bevoegdheid tot kortsluiten (beslissen op het beroep)?
7. De voorzieningenrechter verwijst allereerst naar de overwegingen 1.5. en 1.6. onder de inleiding.
7.1. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat er geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemachtigde van verzoekster de gronden van beroep nader wenst te motiveren en dat ten tijde van de zitting de termijn om de gronden aan te vullen nog niet was verstreken. Deze termijn loopt tot 14 oktober 2025.
7.2. Dit betekent dat in dit geval uitsluitend uitspraak zal worden gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven en zal met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Mochten de BBT-conclusies WGC aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd?
8. Verzoekster betoogt dat zij onder de BREF “anorganische chemie vast en overig (LVIC-S)” valt. Ondanks het feit dat deze BREF dateert uit 2007, is die volgens verzoekster nog steeds van kracht en dient het bevoegd gezag hier als basis nog steeds vanuit te gaan. Naar de mening van verzoekster heeft het college het bestreden besluit ten onrechte (geheel) gebaseerd op de BBT-conclusies WGC in plaats van de BREF LVIC-S als uitgangspunt te nemen. Verder is verzoekster van mening dat de BBT-conclusies WGC van toepassing zijn voor de (hoofd)categorie “Chemische industrie” en daarom niet op industriële activiteiten die behoren tot categorie 3.1, waaronder de productie van magnesiumoxide. In de visie van verzoekster wordt de productie van magnesiumoxide niet genoemd onder een van de (deel)processen die onder de hoofdcategorie Chemische industrie worden vermeld. Gelet daarop verzoekt verzoekster het bestreden besluit te schorsen voor zover het gaat om de voorschriften die ambtshalve zijn opgelegd ten aanzien van het calcineerproces en in het bijzonder de opgelegde emissiegrenswaarden.
8.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de activiteiten calcineerproces en magnesiumhydroxideproductie activiteiten zijn die vallen onder categorie 4 van bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (RIE). Deze categorie bevat fabricage van stoffen of groepen stoffen op industriële schaal door chemische of biologische omzetting. Bij de magnesiumhydroxideproductie is er daarbij volgens het college sprake van categorie 4.2c: de fabricage van anorganisch-chemische producten zoals basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide. Ook magnesiumhydroxide is een anorganische base, aldus het college. Het calcineerproces valt volgens het college onder categorie 4.2e: de fabricage van anorganisch chemische producten zoals niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide. In de visie van het college is magnesiumoxide een metaaloxide. Naar de mening van het college vallen beide activiteiten dus in categorie 4.2 van bijlage 1 van de RIE en daarmee binnen het toepassingsgebied van de BBT-conclusies WGC. In dit verband wijst het college erop dat de emissies van deze twee activiteiten niet worden uitgezonderd in het toepassingsgebied. Daarom betreft deze ambtshalve wijziging van de voorschriften alle emissies naar de lucht van deze twee activiteiten inclusief de daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten. Dit is volgens het college inclusief de op- en overslag van de benodigde grondstoffen en
producten. In dit kader acht het college van belang dat in het toepassingsgebied van de BBT-conclusies WGC namelijk staat dat emissies naar de lucht afkomstig van de opslag, overbrenging en hantering van vloeistoffen, vloeibare gassen en vaste stoffen echter wel binnen het toepassingsgebied van deze BBT-conclusies vallen, mits deze processen rechtstreeks verband houden met het chemische productieproces als gespecificeerd in
het toepassingsgebied van deze BBT-conclusies. Daaruit volgt in de visie van het college dat de emissies die het betreft de emissies zijn uit de twee calcineerovens (verschillende componenten) en de stofemissies afkomstig van de op- en overslag van de grondstof dolime via een aantal stoffilters. Naast deze emissies zijn er geen andere emissies naar de lucht bij deze activiteiten, aldus het college.
8.2. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich met de motivering zoals hiervoor vermeld op het standpunt kunnen stellen dat de magnesiumhydroxideproductie in de installaties van verzoekster binnen het toepassingsgebied van de BBT-conclusie WGC valt. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college zich eveneens met de motivering zoals in rechtsoverweging 8.1 vermeld op het standpunt kunnen stellen dat het calcineerproces binnen het toepassingsgebied van de BBT-conclusie WGC valt. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat uit de considerans van de BBT-conclusies WGC volgt dat deze BBT-conclusies een breed toepassingsgebied hebben, voor zover het de emissies naar de lucht betreft. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat de BBT-conclusies WGC de BBT-conclusies LVIC-S vervangen voor die processen die niet zullen worden opgenomen in de vernieuwde BBT-conclusies LVIC. Dit brengt met zich dat de BBT-conclusies LVIC-S voor wat betreft de luchtemissies van deze processen zijn vervallen, aldus het college. Dat de BREF LVIC-S niet actief is ingetrokken, heeft te maken met het feit dat de nieuwe BBT-conclusies LVIC nog niet zijn vastgesteld en dat de BREF nog BBT-conclusies bevat voor andere zaken dan luchtemissies. Gelet op de voorgaande overwegingen is er geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit, naar gesteld, onrechtmatig moet worden geacht omdat het grotendeels is gebaseerd op de BBT-conclusies WGC. Deze grond van verzoekster slaagt niet.
Is een overgangstermijn geboden?
9. Verzoekster betoogt dat zij op een aantal onderdelen niet in staat is om op termijn uitvoering te geven aan de opgelegde voorschriften, ongeacht of die voorschriften direct in werking treden of op langere termijn, omdat daarvoor vergaande maatregelen zijn vereist die niet op korte termijn dan wel tijdig kunnen worden gerealiseerd, waardoor niet aan de voorschriften kan worden voldaan. Dit geldt volgens verzoekster in het bijzonder voor de emissiegrenswaarde voor HCl, waarvoor de emissiegrenswaarde direct op het moment van inwerkingtreding van het bestreden besluit geldt.
9.1. Voorschrift 2.2.1 van het bestreden besluit luidt, voor zover nu van belang, als volgt:
“2.2 Calcineerovens
2.2.1 De emissies van de verschillende componenten uit de calcineerovens moeten voldoen aan de emissiegrenswaarden, maximale jaarvrachten en monitoringsfrequenties, zoals opgenomen in tabel 1. De eisen gelden vanaf de aangegeven ingangsdatum zoals opgenomen in tabel 1.
Component
Emissiegrenswaarde
(EGW)
Maximale jaarvracht per calcineeroven
Monitoringsfrequentie
Ingangsdatum EGW
Ingangsdatum monitoring
Stof
1,5 mg/Nm3
(daggemiddeld)
394 kg
continu
12 december 2026
Inwerkingtreding vergunning
HCl
3 mg/Nm3
(daggemiddeld)
788 kg
continu
inwerkingtreding vergunning
binnen zes maanden na inwerkingtreding vergunning
9.2. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of een redelijke overgangstermijn in dit geval is geboden. De voorzieningenrechter beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat de emissiegrenswaarde voor HCl met de onmiddellijke inwerkingtreding van de ambtshalve gewijzigde voorschriften aan de onderkant van de BBT-range is bepaald voor wat betreft de emissie naar de lucht vanuit de installaties van verzoekster, dat verzoekster dit voorschrift niet heeft aangevraagd en dat dit voorschrift tijdens de zienswijzenprocedure en in beroep in geschil is. De voorzieningenrechter acht het daarom te begrijpen dat verzoekster, mede gelet op het feit dat naar aanleiding van de uitvoering van het plan van aanpak technische complicaties bij de bronmaatregelen en de procesgeïntegreerde maatregelen zijn ontstaan om gelijktijdig te kunnen voldoen aan de emissiegrenswaarden voor stof en HCl, de installaties nog niet had aangepast aan het nieuwe voorschrift ten tijde van de inwerkingtreding van het bestreden besluit.Bezien tegen die achtergrond en gelet op het feit dat verzoekster onweersproken heeft gesteld dat zij na directe inwerkingtreding van dit voorschrift onmiddellijk in overtreding is voor wat betreft de emissiegrenswaarde van HCl, bestaat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter aanleiding voor een redelijke overgangstermijn. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat voor het ambtshalve gewijzigde voorschrift met betrekking tot de emissiegrenswaarde voor stof (wel) een overgangstermijn tot 12 december 2026 geldt.
9.3. Gelet op rechtsoverweging 9.2. zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep in zoverre geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. In het licht daarvan overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster noch het college harde informatie naar voren hebben gebracht ten aanzien van de vraag hoeveel tijd ermee gemoeid is om de installaties binnen het bedrijf van verzoekster zodanig aan te passen dat zal worden voldaan aan de gestelde emissiegrenswaarden. Tegen die achtergrond bezien en gelet op het feit dat door verzoekster is toegezegd dat het voortvarend op zoek gaat naar een aanpassing van de installaties (door bijvoorbeeld een nageschakelde techniek) om in elk geval aan de emissiegrenswaarde van HCl te kunnen voldoen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het aan het bestreden besluit verbonden voorschrift 2.2.1, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de emissiegrenswaarde van HCl, te schorsen totdat door de rechtbank uitspraak op het beroep van verzoekster is gedaan.
10. Voorschrift 2.2.9 van het bestreden besluit luidt als volgt:
“2.2.9 Naast de genoemde stoffen in voorschrift 2.2.1 moeten ook het debiet, de temperatuur en de zuurstofconcentratie continu worden gemeten. De zuurstofconcentratie en temperatuur moeten zowel voor als na de afgasreiniging continu worden gemeten.”
10.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat het college in het verweerschrift heeft erkend dat per abuis in voorschrift 2.2.9 geen termijn is opgenomen om binnen zes maanden na inwerkingtreding van de vergunning een meetpunt voor de afgasreiniging voor het continu meten van de zuurstofconcentratie en de temperatuur te realiseren.
10.2. Uit het verweerschrift leidt de voorzieningenrechter af dat het college erkent dat het geboden was om in dit geval een overgangstermijn op te nemen in het bestreden besluit voor wat betreft de inwerkingtreding van vergunningsvoorschrift 2.2.9. Gelet op deze erkenning van het college is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre dient te worden toegewezen. Gelet op de technische implicaties voor wat betreft het ontwerpen, inkopen, installeren en valideren van een meetpunt voor de afgasreiniging voor een continue meting ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om zelf een redelijke overgangstermijn te bepalen. Wel ziet de voorzieningenrechter aanleiding om aansluiting te zoeken bij overweging 8.3. Dit betekent dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst in die zin dat vergunningvoorschrift 2.2.9 van het bestreden besluit wordt geschorst totdat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoekster.
11. Gelet op de overwegingen 9.3. en 10.2 wordt het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen in die zin dat voorschrift 2.2.1, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de emissiegrenswaarde van HCl, en voorschrift 2.2.9 van het bestreden besluit worden geschorst totdat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoekster.
11.1. Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het college op grond van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.1814,- (één punt voor het indienen van een verzoekschrift, één punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 907,- per punt en een gemiddeld gewicht van de zaak) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het college het door verzoekster betaalde griffierecht van € 385,- aan haar moet vergoeden.
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster toe;
- schorst vergunningsvoorschrift 2.2.1, uitsluitend voor zover het betrekking heeft op de emissiegrenswaarde van HCl, en vergunningsvoorschrift 2.2.9 van het bestreden besluit totdat door de rechtbank is beslist op het beroep van verzoekster;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 385,- aan verzoekster moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2025.
griffier voorzieningenrechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:81
1. Indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Richtlijn Industriële Emissies
De Richtlijn industriële emissies (RIE) is geactualiseerd. De nieuwe richtlijn is op 15 juli 2024 gepubliceerd in het Europese publicatieblad en is 20 dagen later inwerking getreden. Lidstaten krijgen tot 1 juli 2026 de tijd om RIE 2024/1785 in nationale wetgeving te implementeren.
3. De bevoegde autoriteit stelt de strengst mogelijke emissiegrenswaarden vast die door toepassing van de BBT’s in de installatie kunnen worden bereikt, rekening houdend met de volledige bandbreedte van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s) om ervoor te zorgen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de BBT-GEN’s zoals vastgesteld in de in artikel 13, lid 5, bedoelde besluiten over BBT-conclusies. De emissiegrenswaarden worden gebaseerd op een beoordeling door de exploitant van de volledige BBT-GEN-bandbreedte,
waarin de exploitant analyseert of het haalbaar is aan het strengste uiterste van de BBT-GEN-bandbreedte te voldoen en waarin de beste algehele prestaties worden aangetoond die de installatie kan behalen door de BBT's toe te passen zoals beschreven in de BBT-conclusies, rekening houdend met mogelijke effecten op andere milieucompartimenten.
BBT-conclusies WGC
BBT-conclusie 1 milieubeheerssysteem
Het is BBT om de algehele milieuprestaties te verbeteren door middel van het opstellen en uitvoeren van een milieubeheerssysteem. Een heel aantal elementen behoort onderdeel te zijn van dit milieubeheersysteem, waaronder de ontwikkeling van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties omvat en de bevordering van de betrokkenheid van werknemers bij goede milieubeheerspraktijken.
BBT-conclusie 2 inventarisatie emissies naar de lucht
Voor de chemische sector is het BBT om het milieubeheerssysteem uit te breiden met een inventarisatie van de geleide en diffuse emissies naar lucht. Deze inventarisatie moet worden opgesteld, bijgehouden en regelmatig worden herzien (ook wanneer er zich een belangrijke wijziging voordoet).
BBT-conclusie 3 emissies anders dan tijdens normale bedrijfsomstandigheden
Emissies tijdens andere dan normale bedrijfsomstandigheden (other than normal operating conditions - OTNOC) moeten zoveel mogelijk worden voorkomen en beperkt. Om de frequentie van OTNOC en de emissies naar lucht tijdens OTNOC te verminderen, is het BBT om een risicogebaseerd OTNOC-beheersplan als onderdeel van het milieubeheersysteem op te stellen en uit te voeren. Dit beheersplan moet een aantal elementen bevatten waaronder de identificatie van potentiële OTNOC en het opstellen en uitvoeren van een preventief onderhoudsplan voor kritische apparatuur.
BBT-conclusie 14 stof en deeltjesgonden metalen
De BBT om geleide emissies naar lucht van stof en deeltjesgebonden metalen te verminderen, is om één van de onderstaande technieken of een combinatie ervan te gebruiken:
d. High-efficiency air filter;
f. Elektrostatische precipitator.
BBT-conclusie 18 anorganische verbindingen
Om geleide emissies naar lucht van anorganische verbindingen (andere dan geleide emissies naar lucht afkomstig van ammoniak ten gevolge van het gebruik van selectieve katalytische reductie (SCR) of selectieve niet-katalytische reductie (SNCR) voor de reductie van NOx-emissies), geleide emissies naar lucht van CO, NOx en SOx ten gevolge van het gebruik van thermische behandeling, en geleide emissies naar lucht van NOx uit procesfornuizen/ verhitters te beperken, is de BBT het gebruik van één of een combinatie van de onderstaande technieken:
c. Selectieve katalytische reductie (SCR);
d. Selectieve niet-katalytische reductie (SNCR);
e. Katalytische oxidatie;
Tabel 1.6.
Met de BBT geassocieerde emissieniveaus (BBT-GEN’s) voor geleide emissies naar lucht van anorganische verbindingen:
- Gasvormige chloriden, uitgedrukt in HCl 1 – 10 mg N/m3.
BBT-conclusie 36 procesfornuizen
De BBT om geleide emissies naar lucht van CO, stof, NOx en SOx te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, te verminderen, is het gebruik van techniek c en één of een combinatie van de onderstaande technieken.
Techniek c is geoptimaliseerde verbranding en moet dus altijd worden toegepast. De andere
technieken die de NOx-emissie kunnen verminderen zijn:
a. brandstofkeuze (omschakeling van vloeibare naar gasvormige brandstoffen);
Omgevingswet
Artikel 4.3 Grondslag rijksregels
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de volgende activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving:
(…),
b. milieubelastende activiteiten.
Artikel 5.1 Omgevingsvergunningplichtige activiteiten wet
(…);
2. Het is verboden zonder omgevingsvergunning de volgende activiteiten te verrichten:
b. een milieubelastende activiteit;
(…),
voor zover het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen geval.
Besluit activiteiten leefomgeving
Artikel 2.1 Activiteiten
De hoofdstukken 2 tot en met 5 gaan over milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 en lozingsactiviteiten op een oppervlaktewaterlichaam en lozingsactiviteiten op een zuiveringtechnisch werk die daarbij worden verricht, of die zijn aangewezen in hoofdstuk 3.
Artikel 3.69 Aanwijzing milieubelastende activiteiten
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
b. het exploiteren van een andere milieubelastende installatie voor het maken van cement, cementklinkers, ongebluste kalk en magnesiumoxide;
Artikel 3.72 Aanwijzing milieubelastende activiteiten
1. Als milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 2.1 worden aangewezen:
b. het exploiteren van een ippc-installatie voor het maken van anorganisch-chemische producten, bedoeld in categorie 4.2 van bijlage I bij de richtlijn industriële emissies;
Artikel 8.98 Specifieke gronden - plicht tot bezien omgevingsvergunning in verband met nieuwe BBT-conclusies
1. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk beziet binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van de ippc-installatie of de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften voldoen aan die nieuwe BBT-conclusies, aan overige BBT-conclusies en aan informatiedocumenten als bedoeld in bijlage XVIII (https://wetten.overheid.nl/BWBR0041313/2025-09-20), onder A, die sinds de verlening van de omgevingsvergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien.
Artikel 8.99 Specifieke gronden - plicht tot wijziging voorschriften
(…);
2. Het bevoegd gezag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit of lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringtechnisch werk wijzigt de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften, als dit noodzakelijk is gelet op het resultaat van de toetsing, bedoeld in:
a. artikel 8.98, eerste lid: binnen vier jaar na de bekendmaking van nieuwe of herziene BBT-conclusies over de hoofdactiviteit van de ippc-installatie.