Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd?
5. Eiser stelt dat hij geen belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm). Dat hij ten onrechte aangifte heeft gedaan brengt daar volgens hem geen verandering in. Eiser betwist dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van hem de inschrijving van de auto in het kentekenregister heeft aangevraagd.
6. De inspecteur neemt primair het standpunt in dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser de inschrijving van de auto in het kentekenregister heeft aangevraagd en dat eiser daarom kan worden aangemerkt als belastingplichtige. Subsidiair stelt de inspecteur dat op grond van artikel 20, tweede lid, tweede volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
7. Artikel 1, tweede lid, van de Wet bpm luidde op het moment van de inschrijving van de auto als volgt:
“
De belasting is verschuldigd ter zake van de inschrijving van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto.”
8. Artikel 5, eerste lid, van de Wet bpm luidde op het moment van de inschrijving van de auto als volgt:
“
Ter zake van de inschrijving, wijziging van de inschrijving of herinschrijving wordt de belasting geheven van degene die de inschrijving, wijziging van de inschrijving of herinschrijving aanvraagt. Voor een bestelauto wordt de belasting geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt of is gesteld in het kentekenregister.”
9. Artikel 20, tweede lid, van de Awr luidt als volgt:
“
De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.”
Overwegingen van de rechtbank
10. Uit de Wet bpm volgt dat in 2022 voor de Bpm het belastbaar feit de inschrijving van de auto is (zie 7.), en dat de belastingplichtige degene is die die inschrijving aanvraagt (zie 8.).
11. De bewijslast dat eiser kan worden aangemerkt als belastingplichtige rust op de inspecteur. Voor zijn primaire standpunt moet de inspecteur daarom bewijzen dat eiser de inschrijving in het kentekenregister heeft aangevraagd. Voor zijn subsidiaire standpunt moet de inspecteur bewijzen dat door eiser bepalingen van de belastingwet niet zijn nageleefd waardoor te weinig Bpm is geheven.
12. [onderneming 3] B.V. heeft de inschrijving aangevraagd (zie 2.7). De inspecteur heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser de inschrijving van de auto heeft aangevraagd. Gelet op de betwisting van eiser maakt de inspecteur daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser de inschrijving heeft aangevraagd. Hierbij weegt de rechtbank mee dat uit de informatie die door de RDW is verstrekt (zie 2.7.) geen aanwijzingen volgen dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser heeft gehandeld. Het primaire standpunt van de inspecteur slaagt daarom niet.
13. Als er veronderstellende wijs vanuit wordt gegaan dat te weinig belasting is geheven, dan is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat het gevolg is van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door eiser. Uit het dossier is de rechtbank niet gebleken welke bepaling van de belastingwet niet nageleefd zou zijn door eiser. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd ook geen bepaling kunnen noemen. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur slaagt daarom ook niet.
14. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd.
Vergoeding van immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 23 augustus 2022 en de rechtbank doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn op het moment van deze uitspraak is overschreden met afgerond veertien maanden. Eiser maakt daarom aanspraak op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500.De overschrijding is voor één maand aan de inspecteur toe te rekenen en voor dertien maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal de inspecteur daarom veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 107 en de Minister tot vergoeding van een bedrag van € 1.393.