ECLI:NL:RBNNE:2025:4185

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
LEE 23/1938
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht opgelegde naheffingsaanslag Bpm door de inspecteur aan eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 16 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen de naheffingsaanslag Bpm beoordeeld. De inspecteur had aan eiser een naheffingsaanslag van € 16.964 opgelegd, maar de rechtbank oordeelt dat deze ten onrechte is opgelegd. Eiser had aangifte gedaan voor een Ford Explorer, maar de auto was ingeschreven door een andere onderneming, [onderneming 3] B.V., waarvan eiser de directeur en enig aandeelhouder is. De inspecteur kon niet aannemelijk maken dat de inschrijving in opdracht van eiser was gedaan. De rechtbank concludeert dat de inspecteur niet heeft aangetoond dat eiser belastingplichtig was en dat de naheffingsaanslag dus onterecht was. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur en de Minister van Justitie en Veiligheid schadevergoeding moeten betalen aan eiser wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en bepaalt dat de inspecteur het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/1938
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 16 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratieve Processen/Team Auto BPM, de inspecteur
(gemachtigde: mr. [naam 1] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
de Minister van Justitie en Veiligheid(de Minister).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 21 maart 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan eiser een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd van € 16.964.
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. De inspecteur heeft daarbij de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De inspecteur en eiser hebben nadere stukken ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 8 september 2025 op zitting behandeld. Namens eiser is mr. [naam 2] verschenen. Namens de inspecteur zijn mr. [naam 1] en mr. [naam 3] verschenen.

Feiten

2.1.
Eiser heeft met dagtekening 28 april 2022 aangifte Bpm gedaan voor een Ford Explorer 2.3 (de auto). De verschuldigde Bpm heeft eiser aan de hand van een taxatierapport van Bramer Cars berekend op € 3.656. Eiser heeft dat bedrag op aangifte voldaan.
2.2.
De auto is op 9 maart 2022 door [onderneming 1] B.V. gekocht van [onderneming 2] . Eiser is directeur en enig aandeelhouder van [onderneming 1] B.V.
2.3.
De inspecteur heeft eiser uitgenodigd de auto op 6 mei 2022 bij de dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ) te tonen. DRZ heeft een verslag van haar bevindingen gemaakt, met dagtekening 9 mei 2022.
2.4.
Bij brief van 15 juni 2022 heeft de inspecteur aan eiser een kennisgeving gestuurd.
2.5.
Bij brief van 13 juli 2022 heeft de inspecteur aangekondigd een naheffingsaanslag op te zullen leggen.
2.6.
Met dagtekening 5 augustus 2022 heeft de inspecteur aan eiser een naheffingsaanslag Bpm opgelegd van € 16.964.
2.7.
De inspecteur heeft de RDW verzocht om informatie ter zake van wie de aanvraag voor afgifte van het kenteken heeft gedaan. De RDW heeft bij e-mail van 15 oktober 2024 als volgt geantwoord:

Inschrijver van het voertuig op 02-05-2022 is:
[onderneming 3] B.V.
[adres]
2.8.
[onderneming 2] is één van de handelsnamen van [onderneming 3] B.V.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag heeft opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank komt tot het oordeel dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is de naheffingsaanslag terecht aan eiser opgelegd?
5. Eiser stelt dat hij geen belastingplichtige is als bedoeld in artikel 5 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet bpm). Dat hij ten onrechte aangifte heeft gedaan brengt daar volgens hem geen verandering in. Eiser betwist dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van hem de inschrijving van de auto in het kentekenregister heeft aangevraagd.
6. De inspecteur neemt primair het standpunt in dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser de inschrijving van de auto in het kentekenregister heeft aangevraagd en dat eiser daarom kan worden aangemerkt als belastingplichtige. Subsidiair stelt de inspecteur dat op grond van artikel 20, tweede lid, tweede volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) de naheffingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
Juridisch kader
7. Artikel 1, tweede lid, van de Wet bpm luidde op het moment van de inschrijving van de auto als volgt:

De belasting is verschuldigd ter zake van de inschrijving van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto.
8. Artikel 5, eerste lid, van de Wet bpm luidde op het moment van de inschrijving van de auto als volgt:

Ter zake van de inschrijving, wijziging van de inschrijving of herinschrijving wordt de belasting geheven van degene die de inschrijving, wijziging van de inschrijving of herinschrijving aanvraagt. Voor een bestelauto wordt de belasting geheven van degene op wiens naam het motorrijtuig wordt of is gesteld in het kentekenregister.
9. Artikel 20, tweede lid, van de Awr luidt als volgt:

De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.
Overwegingen van de rechtbank
10. Uit de Wet bpm volgt dat in 2022 voor de Bpm het belastbaar feit de inschrijving van de auto is (zie 7.), en dat de belastingplichtige degene is die die inschrijving aanvraagt (zie 8.).
11. De bewijslast dat eiser kan worden aangemerkt als belastingplichtige rust op de inspecteur. Voor zijn primaire standpunt moet de inspecteur daarom bewijzen dat eiser de inschrijving in het kentekenregister heeft aangevraagd. Voor zijn subsidiaire standpunt moet de inspecteur bewijzen dat door eiser bepalingen van de belastingwet niet zijn nageleefd waardoor te weinig Bpm is geheven.
12. [onderneming 3] B.V. heeft de inschrijving aangevraagd (zie 2.7). De inspecteur heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser de inschrijving van de auto heeft aangevraagd. Gelet op de betwisting van eiser maakt de inspecteur daarom naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser de inschrijving heeft aangevraagd. Hierbij weegt de rechtbank mee dat uit de informatie die door de RDW is verstrekt (zie 2.7.) geen aanwijzingen volgen dat [onderneming 3] B.V. in opdracht van eiser heeft gehandeld. Het primaire standpunt van de inspecteur slaagt daarom niet.
13. Als er veronderstellende wijs vanuit wordt gegaan dat te weinig belasting is geheven, dan is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat dat het gevolg is van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door eiser. Uit het dossier is de rechtbank niet gebleken welke bepaling van de belastingwet niet nageleefd zou zijn door eiser. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd ook geen bepaling kunnen noemen. Het subsidiaire standpunt van de inspecteur slaagt daarom ook niet.
14. Uit het voorgaande volgt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan eiser is opgelegd.
Vergoeding van immateriële schade
15. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting in eerste aanleg. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 23 augustus 2022 en de rechtbank doet heden uitspraak. Dit betekent dat de redelijke termijn op het moment van deze uitspraak is overschreden met afgerond veertien maanden. Eiser maakt daarom aanspraak op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. [1] De overschrijding is voor één maand aan de inspecteur toe te rekenen en voor dertien maanden aan de rechtbank. De rechtbank zal de inspecteur daarom veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 107 en de Minister tot vergoeding van een bedrag van € 1.393.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
17. Omdat het beroep gegrond is moet de inspecteur het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen.
18. De inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat voor een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure geen aanleiding is, omdat eiser in een eerder stadium aan had kunnen geven dat hij niet de inschrijving in het kentekenregister had aangevraagd. Eiser stelt daartegenover dat hij ook in beroep had moeten komen als hij in de bezwaarprocedure al had aangevoerd dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem was opgelegd. De inspecteur zou in bezwaar dan namelijk hetzelfde standpunt hebben ingenomen als hij nu in beroep heeft ingenomen.
19. De rechtbank overweegt als volgt. Om in aanmerking te komen voor een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure geldt als voorwaarde dat herroeping van het primaire besluit plaatsvindt vanwege een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. [2] De rechtbank begrijpt de inspecteur zo, dat hij stelt dat hem geen verwijt gemaakt kan worden omdat eiser eerder aan had kunnen geven dat hij niet belastingplichtig was. De rechtbank volgt de inspecteur hier niet in. Dat eiser mogelijk in een eerder stadium aan had kunnen geven dat hij niet de inschrijving in het kentekenregister heeft aangevraagd, doet niet af aan het feit dat de inspecteur voorafgaand aan het opleggen van een naheffingsaanslag zich er van moet verzekeren dat hij die aan de juiste persoon oplegt. Dat de naheffingsaanslag aan de verkeerde persoon is opgelegd blijft daarom een onrechtmatigheid die aan de inspecteur te wijten is. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de inspecteur ook veroordelen tot het betalen van een kostenvergoeding voor de bezwaarprocedure.
20. De vergoeding voor de proceskosten bedraagt € 3.108,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting, met een waarde per punt van € 647, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden uitspraak op bezwaar;
  • veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 107,-;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 1.393,-;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 3.108,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.S. Langius, rechter, in aanwezigheid van mr. J.P. Raateland, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025.
De griffier is buiten staat deze
uitspraak mede te ondertekenen
rechter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.