3.2.De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak verder ook of de heffingsambtenaar de procesposten voor bezwaar op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
4. Voor de beoordeling van het beroep is het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van belang. Daarin staat dat de waarde van een onroerende zaak wordt bepaald op de waarde die aan die onroerende zaak moet worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever “de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding”.
5. De heffingsambtenaar moet, in het licht van wat eiseres heeft aangevoerd, aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet te hoog heeft vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar hierin niet geslaagd. Hieronder licht de rechtbank dit oordeel toe.
6. De heffingsambtenaar heeft op 16 juli 2024 diverse stukken overgelegd, waaronder een nieuwe waardematrix. In zijn begeleidende schrijven bij die stukken heeft de heffingsambtenaar uitgelegd dat een inpandige opname heeft plaatsgevonden en aan de hand daarvan een nieuwe taxatie is opgemaakt. In de oude waardematrix werd de woning getaxeerd op € 505.000. In de nieuw waardematrix wordt de woning getaxeerd op € 429.000. Daarbij is aan de kwaliteit en het onderhoud een ‘2’ toegekend, en aan de uitstraling, doelmatigheid en voorzieningen een ‘3’.
7. Eiser voert het volgende aan:
- Er is rekening gehouden met aardbevingsschade van € 5.000. Er is echter ten onrechte geen rekening gehouden met € 2.500 rompslompschade.
- De tweede verdieping van de woning is onbruikbaar omdat die door persoonlijke omstandigheden niet afgebouwd is. De doelmatigheid moet daarom op een ‘2’ gesteld worden.
- De badkamer en keuken in de woning zijn nog van de oorspronkelijke bouw. Die waren op de waardepeildatum dus al tussen de 25 en 30 jaar oud. Aan dergelijke oude voorzieningen moet een ‘2’ toegekend worden, niet een ‘3’.
- De waarde van de woning moet op € 380.000 gesteld worden.
Standpunten heffingsambtenaar
8. De heffingsambtenaar stelt dat de een 25 jaar oude keuken of badkamer niet standaard meebrengt dat de voorzieningen op een ‘2’ gesteld worden. Er moet gekeken worden naar de objecten waarmee vergeleken wordt. Dat is ook gebeurd en daarom is een ‘3’ voor voorzieningen in deze juist. Als nog rekening wordt gehouden met een ‘2’ voor doelmatigheid en de rompslompschade is de waarde nog steeds niet te hoog vastgesteld, aldus de heffingsambtenaar.
9. De rechtbank overweegt dat – gelijk eiser stelt – de gemeente Midden-Groningen op haar website een duidelijke toezegging heeft staan dat na het overleggen van een schaderapport zowel het schadebedrag als € 2.500 rompslompschade in mindering gebracht zal worden op de vastgestelde WOZ-waarde (zie 2.3.). De handelswijze van de heffingsambtenaar – stellen dat ook als de rompslompschade alsnog in mindering zou worden gebracht de waarde niet te hoog is vastgesteld – is in strijd met deze toezegging. De rechtbank zal de waarde daarom in ieder geval alsnog met € 2.500 verminderen.
10. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar niet in zijn standpunt dat, ook als rekening gehouden wordt met een ‘2’ voor doelmatigheid, dat niet zou meebrengen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De laatst overgelegde matrix vermeldt een taxatiewaarde van € 429.000. Dat is precies de bij uitspraak op bezwaar vastgestelde waarde. Ook het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport vermeld als getaxeerde waarde € 429.000. Uit de legenda bij de matrix volgt dat het aanpassen van een ‘3’ naar een ‘2’ op doelmatigheid de waarde met 7% vermindert. Dat in de oude matrix de woning op € 505.000 werd getaxeerd acht de rechtbank niet relevant. De heffingsambtenaar heeft immers na een inpandige opname een nieuw taxatierapport en een nieuwe matrix overgelegd.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de voorzieningen terecht op een ‘3’ gesteld. De voorzieningen in de woning van eiser zijn vergelijkbaar met die in twee van de vergelijksobjecten waarbij de voorzieningen ook op een ‘3’ zijn gesteld. Het derde vergelijkingsobject heeft wel nieuwere voorzieningen. Bij dat object zijn de voorzieningen echter ook op een ‘4’ gesteld. Op deze manier wordt voor wat betreft de voorzieningen op een juiste manier rekening gehouden met de verschillen en overeenkomsten tussen de woning van eiser en de vergelijksobjecten.
12. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan.
13. Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem gestelde waarde van € 380.000 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend omdat in het door eiser overgelegde taxatierapport niet onderbouwd is hoe de verkoopprijzen van de daarin opgenomen vergelijkingsobjecten te herleiden zijn tot de door eiser voorgestane waarde.
14. Omdat geen van beide partijen naar het oordeel van de rechtbank erin is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van de woning op de waardepeildatum in goede justitie op € 396.000.
15. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning te hoog vastgesteld.
Kostenvergoeding in bezwaar
16. Tegelijk met het doen van uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar aan eiser een bezwaarkostenvergoeding toegekend van € 552,52. De heffingsambtenaar heeft die als volgt berekend. Voor door een derde verleende rechtsbijstand is € 296 toegekend (voor het bezwaarschrift en de hoorzitting beide 1 punt toegekend met een puntwaarde van € 296 en een wegingsfactor 0,5). Voor het taxatierapport is € 256,52 toegekend (4 uur à € 53 + 21% btw).
17. Eiser stelt dat de heffingsambtenaar bij het berekenen van de bezwaarkostenvergoeding uit had moeten gaan van wegingsfactor 1 in plaats van 0,5. Verder stelt eiser dat ten onrechte geen vergoeding is toegekend voor de door hem naar de hoorzitting meegenomen deskundige.
Standpunten heffingsambtenaar
18. De heffingsambtenaar stelt dat terecht is uitgegaan van wegingsfactor 0,5. Daartoe wijst hij op door hemzelf vastgesteld beleid inzake proceskostenvergoedingen.Dat geen vergoeding is toegekend voor de aanwezigheid van de deskundige is volgens de heffingsambtenaar in lijn met artikel 8 van zijn beleidsregel.
19. De rechtbank overweegt dat de rechter de beslissing van het bestuursorgaan over de wegingsfactor zelfstandig kan toetsen, met toepassing van de regels die op grond van artikel 7:15, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn gesteld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de bij dat besluit behorende Bijlage.De rechter is niet gebonden aan het oordeel van het bestuursorgaan en kan de juistheid van het oordeel van het bestuursorgaan met betrekking tot deze factor volledig toetsen. Ook is de rechter niet gebonden aan beleidsregels die het bestuursorgaan ter zake heeft vastgesteld.
20. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval wegingsfactor 1,0 in overeenstemming is met het belang en de ingewikkeldheid van de zaak. Daarbij betrekt de rechtbank het feit dat het bezwaarschrift voldoende op de zaak van eiser was toegesneden en op inhoudelijke gronden gegrond is verklaard.
21. Ten aanzien van het verzoek om een vergoeding voor het inschakelen van de deskundige overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft een deskundige (taxateur) meegebracht naar de hoorzitting. Eiser heeft daarvoor in bezwaar een vergoeding verzocht van € 44,14 inclusief btw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar aan eiser ten onrechte geen vergoeding toegekend voor het inschakelen van de deskundige. De rechtbank zal de verzochte vergoeding daarom alsnog toekennen.
22. De rechtbank zal het besluit van de heffingsambtenaar over de bezwaarkostenvergoeding vernietigen en de kostenvergoeding opnieuw vaststellen. Omdat de rechtbank de kostenvergoeding voor het bezwaar opnieuw vaststelt, zal zij in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2024 het hoge tarief toepassen.Daarbij gelden de tarieven ten tijde van het doen van uitspraak door de rechtbank.De rechtbank zal de bezwaarkostenvergoeding derhalve vaststellen op totaal € 1.594,66 (voor het bezwaarschrift en de hoorzitting beide 1 punt met een puntwaarde van € 647 en een wegingsfactor 1,0, voor het taxatierapport 4 uur à € 53 + 21% btw = € 256,52 en € 44,14 voor het inschakelen van de deskundige).