ECLI:NL:RBNNE:2025:4240

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
17 oktober 2025
Zaaknummer
11536010 \ AR VERZ 25-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • E.A.Th. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en onverwijldheid in het arbeidsrecht

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 19 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en een B.V. over een ontslag op staande voet. De verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.F. Cunha Melo Rodrigues Nunes-Kocyigit, betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag, dat volgens haar niet onverwijld was gegeven. De kantonrechter oordeelde dat de leidinggevende van de verzoeker, [leidinggevende], in september 2024 al op de hoogte was van de werkzaamheden van de verzoeker voor een concurrent, maar geen actie heeft ondernomen. Dit gebrek aan onverwijldheid leidde tot de conclusie dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. De kantonrechter wees de verzoeker een gefixeerde schadevergoeding toe van € 5.608,21 en een transitievergoeding van € 4.553,77, maar weigerde een billijke vergoeding. De proceskosten werden toegewezen aan de verzoeker, omdat de verwerende partij overwegend ongelijk kreeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en de kantonrechter heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer / rekestnummer: 11536010 \ AR VERZ 25-14
Beschikking van 19 september 2025
in de zaak van
[verzoeker],
te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna te noemen: [verzoeker] ,
gemachtigde: mr. M.F. Cunha Melo Rodrigues Nunes-Kocyigit,
tegen
[verweerder] B.V,
te [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerder] ,
gemachtigde: mr. M. Walvius.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van 24 april 2025 en de daarin vermelde proceshandelingen;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 15 augustus 2025;
- de mondelinge behandeling van 15 augustus 2025.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de tussenbeschikking van 24 april 2025, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd, heeft de kantonrechter geoordeeld dat er nog geen beslissing kon worden genomen over de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet omdat hij van oordeel was dat nadere bewijslevering moest plaatsvinden over de onverwijldheid van het ontslag op staande voet. Een en ander naar aanleiding van de stelling van [verzoeker] dat haar [leidinggevende] in ieder geval in september 2024 -ongeveer drie maanden voor het ontslag op staande voet- al door anderen op de hoogte was gesteld van het feit dat zij chauffeurswerkzaamheden verrichtte voor [bedrijf] .
2.2.
Uit de verklaring van de heren [naam 1] en [naam 2] die is overgelegd bij het verweerschrift van [verweerder] en waarnaar in rov 4.10 van de tussenbeschikking is verwezen, volgt dat [leidinggevende] het bestuur in december 2024 heeft medegedeeld dat hij eerder van de heer [naam 3] had gehoord dat [verzoeker] werkzaamheden verrichtte voor [bedrijf] , maar dat hij dit toen heeft afgedaan als een gerucht.
2.3.
Uit de getuigenverklaring van zowel [naam 3] als [leidinggevende] volgt, in lijn met de verklaring van de heren [naam 1] [naam 2] , dat [naam 3] omstreeks september 2024 aan [leidinggevende] heeft gemeld dat [verzoeker] chauffeurswerkzaamheden verrichtte voor [bedrijf] .
De kantonrechter stelt op basis van deze - consistente- verklaringen vast dat [leidinggevende] in september 2024 door [naam 3] is geïnformeerd over het feit dat [verzoeker] chauffeurswerkzaamheden verrichtte voor [bedrijf] .
2.4.
Uit vaste rechtspraak [1] volgt dat de eis van onverwijldheid een rol speelt vanaf het moment dat bij de tot ontslag bevoegde functionaris het vermoeden van een dringende reden ontstaat. De vraag wanneer van een vermoeden van een dringende reden kan worden gesproken, moet aan de hand van subjectieve criteria beantwoord worden. Dit betekent dat het moment waarop de betreffende persoon daadwerkelijk kennis had van de dringende reden beslissend is [2] . In het hiervoor (in voetnoot 2) aangehaalde arrest beschikte de werkgever al enige tijd over belastende camerabeelden, maar heeft de Hoge Raad bepaald dat de eis van onverwijldheid pas begon op het moment dat deze waren bekeken.
2.5.
Tussen partijen staat vast dat [naam 3] het aanspreekpunt was voor [verzoeker] en dat
[leidinggevende] de leidinggevende was van zowel [naam 3] als [verzoeker] . De kantonrechter stelt daarmee vast dat [leidinggevende] de tot het ontslag bevoegde functionaris was, althans de persoon waarvan op grond van zijn leidinggevende functie de kennis en de handelwijze kunnen worden toegeschreven aan [verweerder] .
2.6.
Uit de verklaring van [naam 3] volgt verder dat hij in september 2024 van een andere collega had vernomen dat [verzoeker] chauffeurswerkzaamheden voor [bedrijf] verrichtte en dat hij [verzoeker] hier vervolgens mee heeft geconfronteerd, waarop [verzoeker] dit bevestigde. Vervolgens heeft [naam 3] , die deze handelwijze van [verzoeker] niet goed keurde, dit met [leidinggevende] besproken. [leidinggevende] heeft [naam 3] - blijkens de verklaring van [naam 3] - hierop geantwoord dat dit dan vanzelf zou blijken uit het periodiek uitlezen van haar tachokaart (een kaart waarop de gereden uren van chauffeurs staan geregistreerd) en heeft op dat moment geen verdere actie ondernomen. Zowel [leidinggevende] als [naam 3] hebben verklaard dat zij na dit moment hierover niet meer met [verzoeker] hebben gesproken, tot december 2024. De werkzaamheden van [verzoeker] zijn ‘bij toeval’, zonder dat [leidinggevende] hierop heeft aangestuurd, ontdekt bij een audit in november 2024, waarna in december 2024 het ontslag op staande voet volgde.
2.7.
De kantonrechter is van oordeel dat [leidinggevende] moet worden geacht een vermoeden van een dringende reden te hebben gehad in september 2024. Daartoe overweegt de kantonrechter dat de mededeling van [naam 3] aan [leidinggevende] niet een vaag gerucht, maar een concreet persoon en concrete feiten betrof. Bovendien betrof het een onderwerp waarover [leidinggevende] op basis van zijn eigen verklaring eerder expliciet met [verzoeker] had gesproken.
[leidinggevende] wist van de wens van [verzoeker] om naast haar werk als planner chauffeurswerkzaamheden te verrichten en heeft verklaard dat [verzoeker] eerder tegen hem had gezegd dat zij voor [bedrijf] , waar haar vader inmiddels ook werkzaam was en waarmee volgens zijn eigen verklaring in die tijd een ‘dunne band’ bestond, kon gaan rijden. In deze omstandigheden had [leidinggevende] naar aanleiding van de mededeling van [naam 3] een vermoeden kunnen hebben van een dringende reden voor ontslag en mocht van hem worden verwacht dat hij dit als leidinggevende op zijn minst zou bespreken met [leidinggevende] , of nader zou onderzoeken.
2.8.
[leidinggevende] heeft verklaard dat hij de mededeling van [naam 3] in september 2024 heeft afgedaan als een gerucht, omdat [naam 3] volgens hem zeer veel geruchten verspreidde over collega’s en ook veel sprak over [bedrijf] . Volgens hem was het voor hem als leidinggevende nagenoeg onmogelijk om op al deze geruchten af te gaan
.Toen [naam 3] in september 2024 over [bedrijf] begon is er - aldus [leidinggevende] in zijn getuigenverklaring - bij hem ook geen belletje gaan rinkelen. Waarom [leidinggevende] er toen verder geen acht op heeft geslagen, kon hij echter niet verklaren. Het had naar het oordeel van de kantonrechter wel op zijn weg gelegen om dat te doen. Dat [leidinggevende] de mededeling van [naam 3] - naar blijkt achteraf - ten onrechte heeft afgedaan als een ‘zoveelste’ gerucht afkomstig van [naam 3] , betreft naar het oordeel van de kantonrechter een persoonlijke inschatting die voor rekening en risico van [verweerder] dient te komen. Naar het oordeel van de kantonrechter dient [verweerder] nu de gevolgen van deze (foute) inschatting van [leidinggevende] te dragen. Daarbij speelt tenslotte nog een rol dat [verzoeker] , nadat zij met [naam 3] over de werkzaamheden had gesproken en hij haar heeft medegedeeld dat hij dit met [leidinggevende] zou bespreken - zoals [verzoeker] op de beide mondelinge behandelingen heeft verklaard - niet hoefde te verwachten dat ongeveer drie maanden later alsnog voor dit feit een ontslag op staande voet zou volgen. In dit opzicht doet het niet-handelen van [leidinggevende] tevens afbreuk aan de dringende reden van het ontslag.
2.9.
Uit het bovenstaande volgt dat de kantonrechter van oordeel is dat [leidinggevende] in september 2024 een vermoeden moet hebben gehad van de dringende reden. Aangezien hij hierop geen actie heeft ondernomen, is niet voldaan aan het vereiste van de onverwijldheid van het ontslag op staande voet. Dit betekent dat van een rechtsgeldig ontslag op staande voet geen sprake is.
2.10.
De kantonrechter merkt ten overvloede nog op dat in de tussenbeschikking van
24 april 2025 reeds is overwogen dat het [verzoeker] duidelijk moet zijn geweest dat zij van [verweerder] geen toestemming heeft gekregen om voor [bedrijf] werkzaamheden te gaan verrichten. Ook is de kantonrechter voorbij gegaan aan de stelling van [verzoeker] dat binnen [verweerder] sprake is van een gedoogcultuur waarin nevenwerkzaamheden sowieso worden toegestaan en zelfs als gebruikelijk worden beschouwd. Tijdens de mondelinge behandeling van 15 augustus 2025 is door [verweerder] hierover nog toegelicht dat voorheen een aantal werknemers die werkzaam waren op de planning, ook chauffeurswerkzaamheden verrichtte voor [verweerder] . Dit was tot het voorjaar van 2025 regelmatig aan de orde, totdat de directie besloot dat dit om organisatorische redenen niet langer wenselijk was. [verweerder] heeft onderschreven dat werkzaamheden voor derden, behalve in geval van uitdrukkelijke toestemming zoals in het geval van [leidinggevende] , nooit zijn toegestaan. In dit licht heeft [verzoeker] - nog steeds - onvoldoende onderbouwd dat behalve [leidinggevende] meer werknemers voor derden werkzaam waren naast hun werk bij [verweerder] .
2.11.
Nu hiervoor is geoordeeld dat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet omdat dit niet onverwijld is gegeven, betekent dit dat de door [verzoeker] verzochte verklaring voor recht die hierop ziet zal worden toegewezen. In verband met het ten onrechte gegeven ontslag, zullen een deel de in dit verband door [verzoeker] verzochte vergoedingen ook worden toegewezen, zoals hierna zal worden uitgelegd.
de gefixeerde schadevergoeding
2.12.
Vanwege het niet rechtsgeldig gegeven ontslag, heeft [verzoeker] recht op de door haar verzochte gefixeerde schadevergoeding, zij het niet op de wijze zoals door haar verzocht. [verzoeker] verzoekt een vergoeding van twee maanden, maar heeft naar aanleiding van het verweer van [verweerder] en vragen van de kantonrechter op de tweede mondelinge behandeling erkend dat in dit geval sprake is van de wettelijke opzegtermijn van een maand. Het in dit verband daarbij passende door [verweerder] berekende bedrag van € 5.608,21 bruto (inclusief 8 % vakantietoeslag), is door [verzoeker] niet betwist zodat de kantonrechter van de juistheid hiervan uit zal gaan en dit bedrag aan gefixeerde schadevergoeding zal toewijzen. De hierover verzocht wettelijke rente zal ook worden toegewezen vanaf
12 december 2024 (artikel 7:686a lid 1 BW).
de billijke vergoeding
2.13.
De kantonrechter wijst - ondanks de handelswijze van [verweerder] - aan [verzoeker] geen billijke vergoeding toe. [verzoeker] heeft deze begroot op een bedrag van
€ 9.000,00, gelijk aan ongeveer drie maanden salaris. Voor het vaststellen van de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding zijn in de rechtspraak uitgangspunten geformuleerd. [3] De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle omstandigheden van het geval en die vergoeding moet daarbij aansluiten. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Naar het oordeel van de kantonrechter speelt bij deze afweging een rol dat [verzoeker] wist of had moeten weten dat zij niet zonder toestemming van [verweerder] chauffeurswerkzaamheden mocht verrichten voor concurrent [bedrijf] . Het valt haar te verwijten dat zij dit alsnog heeft gedaan. [verzoeker] heeft gesteld dat zij ervan overtuigd was dat zij [verweerder] hiermee geen schade toebracht en dat dit gedoogd zou worden. In dat licht had van haar verwacht mogen worden dat zij dit op zijn minst zelf vooraf zou hebben gemeld aan [leidinggevende] . Dit heeft zij niet gedaan, hetgeen haar eveneens valt te verwijten. In die zin was een sanctie op zijn plaats en is het niet ondenkbaar dat de arbeidsovereenkomst op enig moment in de nabije toekomst op rechtmatige wijze zou zijn geëindigd. Daarnaast zijn de financiële gevolgen van het ontslag voor [verzoeker] dermate beperkt gebleven dat [verzoeker] om die reden geen aanspraak kan maken op een billijke vergoeding. [verzoeker] is met ingang van januari 2025 in dienst is getreden bij [bedrijf] (rov 2.10 van de tussenbeschikking van 24 april 2025). Niet gebleken is daarom dat zij in inkomsten achteruit is gegaan en de kantonrechter merkt in dit verband op dat zelfs sprake is van enige overlapping met haar nieuwe salaris vanwege voornoemde aan haar toegewezen post uit hoofde van de gefixeerde schadevergoeding.
de transitievergoeding
2.14.
Op grond van artikel 7:673 BW heeft [verzoeker] wel recht op de door haar verzochte transitievergoeding van € 4.553,77. Dit bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de hierover verzochte wettelijke rente. Voor de ingangsdatum daarvan gaat de kantonrechter op grond van artikel 7:686a lid 1 BW uit van 13 januari 2025.
de vakantie-uren
2.15.
De kantonrechter stelt vast dat [verzoeker] deze post op de tweede mondelinge behandeling heeft ingetrokken omdat [verweerder] deze uren alsnog aan haar heeft uitbetaald.
de buitengerechtelijke incassokosten
2.16.
De kantonrechter zal de verzochte buitengerechtelijke incassokosten afwijzen. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht die op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in aanmerking komen voor een vergoeding.
de proceskosten
2.17.
De proceskosten komen voor rekening van [verweerder] omdat zij overwegend ongelijk krijgt. De daarbij verzochte nakosten zullen ook worden toegewezen op de wijze zoals hierna in de beslissing te bepalen. [verzoeker] heeft verzocht om een vergoeding van de werkelijke proceskosten van € 2.000,00 maar dat verzoek wijst de kantonrechter niet toe. Deze post is niet onderbouwd en volgens vaste jurisprudentie is een vergoeding van werkelijke proceskosten alleen op zijn plaats in de (uitzonderlijke) situatie dat sprake is van misbruik van recht of onrechtmatig handelen
.Hiervan is in dit geval geen sprake.

3.De beslissing

De kantonrechter
3.1.
verklaart voor recht dat het ontslag op staande voet van [verzoeker] onterecht is gegeven;
3.2.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] de gefixeerde schadevergoeding te betalen van € 5.608,21 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 december 2024 tot aan de dag van de gehele betaling;
3.3.
veroordeelt [verweerder] om aan [verzoeker] de transitievergoeding te betalen van € 4.553,77, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 januari 2025 tot aan de dag van de gehele betaling;
3.4.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten tot op heden aan de zijde van [verzoeker] begroot op € 257,00 aan griffierecht, € 814,00 aan salaris gemachtigde en € 135,00 aan nakosten;
3.5.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.A.Th. van Wijk en in het openbaar uitgesproken op 19 september 2025.

Voetnoten

1.HR 15 februari 1980, NJ 1980/328 (GTM)
2.HR 27 april 2001, NJ 2001/421 (Wennekes Lederwaren)
3.Hoge Raad 30 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1187 (