ECLI:NL:RBNNE:2025:4252

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
C/18/241689 / FT RK 25/41
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens niet te goeder trouw zijn van verzoekster

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in het verzoek van een alleenstaande vrouw, geboren in 1966, om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De verzoekster had eerder een moratorium aangevraagd, dat op 4 februari 2025 was toegewezen. Echter, tijdens de behandeling van het WSNP-verzoek op 19 september 2025 bleek dat verzoekster niet te goeder trouw was. De rechtbank oordeelde dat verzoekster in de drie jaar voorafgaand aan haar verzoek niet eerlijk had gehandeld met betrekking tot haar schulden, waaronder belastingschulden en een terugvordering van bijstandsuitkering. De rechtbank concludeerde dat verzoekster niet in staat was om haar verplichtingen na te komen en dat er onvoldoende bewijs was van een bestendige gedragsverandering die zou kunnen leiden tot een succesvolle schuldsanering. De rechtbank wees het verzoek af op basis van artikel 288 van de Faillissementswet, waarbij werd vastgesteld dat verzoekster niet voldeed aan de eisen voor toelating tot de WSNP. De rechtbank benadrukte dat het in het belang van zowel verzoekster als haar schuldeisers was om eerst gerichte stappen te zetten in het stabiliseren van haar situatie voordat een schuldsanering kon worden overwogen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Assen
zaaknummer: C/18/241689 / FT RK 25/41

vonnis van 1 oktober 2025

in de zaak van:
[verzoeker],
geboren op [geboortedatum] 1966 te [plaats] ,
wonende aan [woonplaats] ,
hierna te noemen verzoekster.

PROCESGANG

Op 14 januari 2025 is door verzoekster tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het instellen van een moratorium als bedoeld in artikel 287b van de Faillissementswet (Fw). De rechtbank heeft dit verzoek bij vonnis van 4 februari 2025 toegewezen, waarbij is bepaald dat de genoemde voorziening geldt voor de duur van zes maanden, te rekenen vanaf 4 februari 2025.
De schuldhulpverlener van verzoekster heeft bij brief van 14 juli 2025 verklaard dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, waarbij tevens namens verzoekster is verzocht het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling in behandeling te nemen.
Het WSNP-verzoek is behandeld ter zitting van 19 september 2025. Daarbij is verzoekster gehoord. Bij de behandeling zijn voorts verschenen:
- de heer [schuldhulpverlener] , schuldhulpverlener;
- mevrouw [bewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder;
- mevrouw [naam] , werkzaam bij OGGZ.
Vonnis is bepaald op heden.

RECHTSOVERWEGINGEN

De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening 2015/848 van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van verzoekster in Nederland ligt.
Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Gebleken is dat verzoekster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat zij niet zal kunnen voortgaan met betaling van haar schulden.
Op grond van artikel 288, eerste lid, onder b en c Faillissementswet (Fw) wordt een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat verzoekster de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
In bijlage III van het Procesreglement rechtbanken inhoudende ‘landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling’ wordt in artikel 7.3.4. het begrip goede trouw nader ingevuld. Blijkens die bepaling is van goede trouw in beginsel geen sprake indien in de periode van drie jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoek (onder meer):
  • de verzoeker een eigen onderneming (eenmanszaak) heeft gevoerd en (nagenoeg) geen boekhouding heeft bijgehouden en beschikbaar is;
  • de verzoeker schulden heeft aan het UWV of de Belastingdienst die betrekking hebben op een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting;
  • door de verzoeker genoten uitkeringen wegens fraude zijn teruggevorderd.
Verzoekster is een alleenstaande vrouw van 59 jaar oud. Het inkomen van verzoekster bestaat uit een Participatiewet-uitkering van € 1.278,18 per maand. Uit de schuldenlijst die op 14 juli 2025 is overgelegd blijkt dat de totale schuldenlast € 65.753,64 bedraagt.
Onderdeel van de schuldenlast zijn onder meer diverse belastingschulden voor in totaal € 13.830,--. Deze schulden hebben onder meer betrekking op inkomsten- en omzetbelasting in de drie jaren voorafgaand aan de indiening van het verzoek. Naar het oordeel van de rechtbank is verzoekster ten aanzien van deze schulden niet ter goeder trouw.
Voorts blijkt uit een bij het verzoekschrift gevoegde brief van 13 januari 2021 van de gemeente [plaats] dat verzoekster naast haar bijstandsuitkering inkomsten heeft ontvangen uit bedrijfsmatige activiteiten zonder die inkomsten aan de gemeente [plaats] door te geven. De gemeente heeft het recht op uitkering daarop ingetrokken en heeft aan verzoekster een boete opgelegd. Nu verzoekster zich in 20216 eerder schuldig had gemaakt aan een schending van de inlichtingenplicht, heeft de gemeente de boete verhoogd met 150%.
Bij brief van 14 juli 2025 heeft de schuldhulpverlener gemeld dat er momenteel (wederom) een onderzoek loopt vanuit de gemeente naar de rechtmatigheid van de uitkering van verzoekster in verband met neveninkomsten. Als bijlage bij deze brief is een verklaring van verzoekster gevoegd die zij op 8 juli 2025 heeft afgelegd in het kader van het onderzoek van de gemeente naar de inkomsten die zij heeft gegenereerd met het maken van hapjesschalen en naar het met online gokken gewonnen geld van in totaal € 3.000,--.
De schuldhulpverlener heeft vervolgens bij brief van 5 september 2025 onder meer een brief van 28 augustus 2025 van de gemeente [plaats] overgelegd, waarin de gemeente het recht op uitkering over de periode 5 maart 2024 tot en met 8 juli 2025 heeft ingetrokken. De gemeente heeft vastgesteld dat verzoekster met online gokken geld heeft gewonnen en met hapjesschalen inkomen heeft gegenereerd zonder die inkomsten op te geven bij de gemeente. Verzoekster heeft geen boekhouding bijgehouden en de boekhouding die verzoekster achteraf heeft gemaakt is onvolledig en kan om die reden niet leiden tot toekenning van een (aanvullende) uitkering, aldus de gemeente.
Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat het maken van hapjesschalen haar passie is, waarmee zij absoluut wil doorgaan. De beschermingsbewindvoerder heeft in aanvulling daarop verklaard dat er waarschijnlijk bezwaar zal worden gemaakt tegen het besluit van de gemeente om de uitkering in te trekken.
De rechtbank overweegt dat de hoogte van de terugvordering van uitkering en de boete die zal worden opgelegd weliswaar nog niet door de gemeente zijn vastgesteld, maar dat er wel een besluit ligt dat terugvordering van de uitkering zal plaatsvinden. Verzoekster heeft voorts niet betwist dat zij door het maken van hapjesschalen inkomsten heeft genoten. De rechtbank acht het daarbij van belang dat het tijdvak waarop de terugvordering betrekking heeft, binnen de termijn van drie jaar valt die geldt voor de goede trouwtoets. Ook ten aanzien van deze vordering is verzoekster, nog afgezien van wat de hoogte zal zijn, niet te goeder trouw.
Ten slotte is gebleken dat verzoekster met online gokken best een aanzienlijk bedrag heeft gewonnen. Zij heeft dit geld niet aangewend voor betaling van (een deel van haar) schulden, maar er een nieuwe bank en gordijnen van gekocht. Ter zitting heeft verzoekster hierover verklaard dat zij ook eens nieuwe spullen wilde hebben.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting een beroep gedaan op verzachtende omstandigheden door te stellen dat verzoekster kampt met onverwerkt trauma uit het verleden. Het afwijzen van het WSNP-verzoek zou voor verzoekster volgens de beschermingsbewindvoerder een genadeklap zijn.
Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan op grond van artikel 288 lid 3 Fw toch worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat verzoekster de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden onder controle heeft gekregen (de zogenaamde hardheidsclausule).
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op de hardheidsclausule in ieder geval aannemelijk dient te zijn dat de oorzaak van de problematiek die tot de schulden heeft geleid onder controle is. Er dient met andere woorden sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan een beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw, zou daar al een beroep op zijn gedaan, niet slagen. Gebleken is dat verzoekster nog kampt met de gevolgen van een traumatisch verleden die er toe bijdragen dat zij niet geneigd is mee te werken en zich ook op een bedreigende en/of intimiderende wijze naar haar hulpverleners kan gedragen. Verder is verzoekster niet bereid met haar nevenactiviteiten te stoppen en zij blijkt evenmin bereid of in staat om haar boekhouding op orde te brengen. Ten slotte heeft de rechtbank ook haar twijfels over de stabiliteit van het budget van verzoekster, dit gelet op de omstandigheid dat verzoekster nog vrij recent (over de periode van 5 maart 2024 tot en met 29 januari 2025) online gokte, maar ondertussen haar schulden onbetaald heeft gelaten.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verzoekster nu nog niet voldoende bereid lijkt de hulp te aanvaarden die zij nodig heeft. In aansluiting daarop is onvoldoende aannemelijk dat verzoekster op dit moment in staat is om haar uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen na te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in het belang van verzoekster en van de schuldeisers dat er eerst gerichte stappen worden gezet in het stabiliseren van de situatie van verzoekster, zodat zij op een later moment kan beginnen aan het saneren van haar schulden.
Gezien het bovenstaande is ten aanzien van verzoekster niet voldaan aan het bepaalde in artikel 288, eerste lid onder b en c Fw. De rechtbank zal het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling daarom afwijzen.

BESLISSING

De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A. Baarsma, en uitgesproken ter openbare zitting van
1 oktober 2025, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.