ECLI:NL:RBNNE:2025:4376

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
27 oktober 2025
Zaaknummer
C/18/245352 / HA RK 25-41
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige bewijsverrichtingen en opheffing conservatoir bewijsbeslag in civiele procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van [verzoekers] B.V. en anderen, gericht op voorlopige bewijsverrichtingen ex artikel 196 Rv. De zaak betreft een geschil over de vraag of bedragen die door [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] aan [verzoeker sub 2] zijn verstrekt, kwalificeren als een schenking of een geldlening. De rechtbank heeft de verzoeken tot het horen van getuigen en het verkrijgen van inzage in gegevens aangaande de schenkingsovereenkomst toegewezen, maar enkel voor zover deze betrekking hebben op de 'schenkingskwestie'. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het conservatoire bewijsbeslag dat op 11 juni 2025 was gelegd, opgeheven moet worden, omdat de voorwaarden waaronder het beslag was verleend niet zijn nageleefd. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer / rekestnummer: C/18/245352 / HA RK 25-41
Beschikking van 16 oktober 2025
in de zaak van

1.[verzoeker sub 1] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[verzoeker sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
hierna samen te noemen: [verzoekers] ,
advocaat: mr. S.L. Boersen,
tegen

1.[verweerder sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. R.P. van Boven,
2.
[verweerder sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[verweerder sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[verweerder sub 4],
wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
hierna samen te noemen: [verweerders]
advocaat: mr. R.P. van Boven.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, ingekomen op de griffie op 24 juni 2025;
- het verweerschrift tevens houdende (voorwaardelijk) verzoek tot splitsing, ingekomen op de griffie op 3 september 2025;
- de mondelinge behandeling van 8 september 2025, waarbij [verzoekers] is verschenen, bijgestaan door mr. S.L. Boersen. Namens [verweerders] is mr. R.P. van Boven verschenen. Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht, mr. Boersen heeft dat gedaan aan de hand van spreekaantekeningen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht.
1.2.
Beschikking is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De familie [verweerders] bestaat uit vader [verweerder sub 1] , moeder [verweerder sub 2] , en hun drie kinderen, te weten [verzoeker sub 2] , [verweerder sub 3] en [verweerder sub 4] . [verzoekers] B.V. is eigendom van [verzoeker sub 3] , de partner van [verzoeker sub 2] .
2.2.
[verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] hebben op enig moment geïnvesteerd in een vastgoedobject in Hoogeveen, in verband waarmee [verweerder sub 1] en/of [verweerder sub 2] een bedrag van circa € 1,2 miljoen ter beschikking heeft gesteld. Op een later moment heeft [verweerder sub 3] een object in Emmen aangeschaft, ‘ [bedrijf] ’. In verband met die aanschaf heeft [verweerder sub 1] en/of [verweerder sub 2] ook aan [verweerder sub 3] een bedrag van circa € 1,2 miljoen ter beschikking gesteld.
2.3.
Partijen twisten over deze vraag of deze gelden door [verweerder sub 1] en/of [verweerder sub 2] ten titel van geldlening, dan wel ten titel van schenking ter beschikking werden gesteld. Vaststaat dat een schriftelijke overeenkomst van geldlening is opgesteld, maar volgens [verzoekers] diende die enkel om de betaling tegenover de Belastingdienst als lening te kunnen presenteren, en ging het feitelijk om een schenking.
2.4.
[verzoeker sub 2] heeft [verzoekers] B.V. opdracht gegeven om de ontwikkeling van [bedrijf] te begeleiden. Deze ontwikkeling verliep stroef en kwam uiteindelijk stil te liggen. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de vraag waardoor dat werd veroorzaakt. [verzoekers] stelt dat dit een gevolg was van het feit dat [verweerder sub 3] , uit wantrouwen jegens [verzoekers] B.V., weigerde een overeenkomst met een door [verzoekers] aangedragen huurder te ondertekenen. Volgens [verweerders] was een en ander een gevolg van het feit dat [verzoekers] B.V. tekort zou zijn geschoten bij de begeleiding van het project.
2.5.
Bij dagvaarding van 14 oktober 2024 heeft [verweerder sub 3] [verzoekers] B.V. doen dagvaarden, en heeft zij betaling van € 550.000,00 gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. [verzoekers] B.V. heeft verweer gevoerd, en in reconventie betaling van circa € 205.000,00 aan schadevergoeding en openstaande facturen gevorderd.
2.6.
Nadien heeft [verzoekers] B.V. inzake deze procedure [verweerder sub 1] in vrijwaring doen oproepen.
2.7.
Bij beschikking van 19 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [verzoekers] verlof verleent om bewijsbeslag te doen leggen ten laste van [verweerders] Het beslag is op 11 juni 2025 gelegd.
2.8.
Het verzoekschrift dat heeft geleid tot onderhavige beschikking is op 24 juni 2025 bij de rechtbank ingediend.
2.9.
Nadien hebben [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] [verzoeker sub 2] en [verzoeker sub 3] gedagvaard, in welke procedure zij terugbetaling van de – in hun ogen – als geldlening ontvangen gelden vorderen. Deze dagvaarding is op 17 juli 2025 uitgebracht, en tegen de rol van 27 augustus 2025 bij de rechtbank aangebracht.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift van [verzoekers] strekt ertoe dat de rechtbank, [1] steeds zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Een voorlopig getuigenverhoor beveelt;
Verweerders gebiedt een afschrift te verstrekken van de onder randnummer 99 van het verzoekschrift omschreven gegevens;
De gerechtsdeurwaarders van Groot & Evers en de gerechtelijke bewaarder toestaat afschriften van voornoemde gegevens aan verzoekers te verstrekken, en verweerders gebiedt dit toe te staan;
Verweerders hoofdelijk veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met verschuldigde wettelijke rente vanaf 14 dagen na de dag van wijzen van deze beschikking tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[verweerders] heeft verweer gevoerd en de rechtbank, gedeeltelijk in de vorm van een tegenverzoek, verzocht om:
[verzoekers] in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze verzoeken af te wijzen;
[verzoekers] hoofdelijk te veroordelen om het ten laste van [verweerders] gelegde conservatoir bewijsbeslag binnen twee dagen na de datum van wijzen van deze beschikking op te heffen;
DigiJuris B.V. te gebieden om de in verband met de conservatoire bewijsbeslagen door haar gehouden gegevens binnen vijf dagen na de datum van de in dezen te wijzen beschikking te vernietigen en hiervan een schriftelijke bevestiging aan [verweerders] te doen toekomen;
[verzoekers] hoofdelijk te veroordelen in de aan de conservatoire bewijsbeslagen verbonden kosten;
[verzoekers] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.3.
Daarnaast heeft [verweerders] een (voorwaardelijk) splitsingsincident opgeworpen, ertoe strekkende dat onderhavige procedure wordt gesplitst in twee afzonderlijke procedures, te weten:
a. een procedure waarin beoordeeld wordt of een voorlopig getuigenverhoor dient te worden gehouden en of (en door wie) afschrift van gegevens (en welke) moet worden verstrekt teneinde [verzoekers] in gelegenheid te stellen te bewijzen dat [verweerder sub 1] , al dan niet namens [verweerder sub 3] , instructies heeft gegeven omtrent de verbouwing van [bedrijf] ; en
b. een procedure waarin beoordeeld wordt of een voorlopig getuigenverhoor
dient te worden gehouden en of (en door wie) afschrift van gegevens (en
welke) moet worden verstrekt teneinde [verzoeker sub 2] in gelegenheid te stellen te
bewijzen dat zij van [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] een schenking heeft ontvangen.
3.4.
[verzoekers] heeft de rechtbank verzocht de tegenverzoeken af te wijzen en daarbij te kennen gegeven geen aanleiding te zien voor splitsing.

4.De beoordeling

Het beoordelingskader van verzoeken om voorlopige bewijsverrichtingen
4.1.
De door [verzoekers] gedane verzoeken betreffen voorlopige bewijsverrichtingen, in het bijzonder het horen van getuigen en het krijgen van inzage in bepaalde gegevens.
4.2.
Per 1 januari 2025 is de Wet vereenvoudiging en modernisering bewijsrecht in werking getreden, die onder meer de regeling van voorlopige bewijsverrichtingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft gewijzigd. Omdat het verzoek dateert van na die datum zijn deze nieuwe artikelen op het verzoek van toepassing.
4.3.
Op grond van artikel 196 lid 1 Rv kan de rechter, voordat een zaak aanhangig is, of als het geding aanhangig is gemaakt, voordat de zaak op de rol is ingeschreven, op verzoek van een belanghebbende een of meer voorlopige bewijsverrichtingen bevelen.
4.4.
Een dergelijk verzoek dient op grond van artikel 197 lid 1 Rv te worden ingediend bij de rechter die (vermoedelijk) bevoegd zal zijn van de zaak kennis te nemen als deze aanhangig wordt gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat dit in dit geval de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen is, en ook de rechtbank zelf ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. De rechtbank acht zich dan ook bevoegd om kennis te nemen van de verzoeken zoals ze zijn gedaan.
4.5.
Uit artikel 196 lid 2 Rv volgt dat de rechter een verzoek om een voorlopige bewijsverrichting toewijst, tenzij:
- de informatie die verlangd wordt, niet voldoende bepaald is;
- onvoldoende belang bij de voorlopige bewijsverrichting bestaat;
- het verzoek is strijd is met de goede procesorde;
- sprake is van misbruik van bevoegdheid;
- er andere gewichtige redenen bestaan die zich verzetten tegen de voorlopige bewijsverrichting.
De rechtbank merkt hierbij op dat deze afwijzingscriteria geen van elkaar afgescheiden criteria vormen, maar min of meer in elkaar overlopen en om die reden naast elkaar van toepassing kunnen zijn.
4.6.
De rechtbank zal de verzoeken zoals ze zijn gedaan hierna aan de hand van dit kader beoordelen.
Het verzoek voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de ‘schenkingskwestie’
4.7.
[verzoekers] heeft in haar verzoekschrift toegelicht dat zij getuigen wenst te horen inzake een tweetal, in feitelijke zin separate kwesties. In de eerste plaats wil zij getuigen horen over feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de vraag of de door [verweerder sub 1] en/of [verweerder sub 2] gedane betaling aan [verzoeker sub 2] van circa € 1,2 miljoen een schenking betrof, dan wel een (op enig moment terug te betalen) geldlening (‘de schenkingskwestie’).
4.8.
[verweerders] heeft verweer gevoerd tegen toewijzing van dit (deel van het) verzoek, nu tussen partijen inmiddels een hoofdzaak bij rechtbank aanhangig is die betrekking heeft op dit onderwerp. [verweerders] heeft erop gewezen dat uit artikel 196 Rv voortvloeit dat een verzoek voorlopige bewijsverrichting enkel kan worden gedaan vóór het moment dat de zaak waarop het verzoek betrekking heeft aanhangig is, althans is ingeschreven op de rol. Op zichzelf bezien betekent dit dat het verzoek tijdig is gedaan, zo stelt [verweerders] Immers, het onderhavige verzoekschrift is ingediend op 24 juni 2025. Pas daarna, bij dagvaarding van 17 juli 2025, hebben [verweerder sub 1] en [verweerder sub 2] jegens [verzoeker sub 3] en [verzoeker sub 2] een dagvaarding doen uitbrengen waarin zij terugbetaling van de (in hun ogen) ten titel van geldlening gedane betaling vorderen. [verweerders] stelt dat dit laatste desalniettemin maakt dat het verzoek afgewezen moet worden. Daarbij voert [verweerders] aan dat deze dagvaarding ten tijde van indiening van het verzoekschrift al wel was ‘aangekondigd’, en dat de ratio achter de per 1 januari 2025 in de wet opgenomen regeling ook hier van toepassing is: voorkomen moet worden dat bewijslevering en de hoofdzaak elkaar doorkruisen, aldus nog steeds [verweerders]
4.9.
De rechtbank volgt [verweerders] niet in deze redenering. Artikel 196 Rv dient aldus begrepen te worden dat het artikel ertoe strekt te voorkomen dat een lopende hoofdzaak wordt doorkruist door een voorlopige bewijsverrichting. Dat betekent overigens niet dat tijdens een lopende procedure niet besloten kan worden tot – bijvoorbeeld – het horen van getuigen, maar een verzoek daartoe dient in dat geval te lopen via de rechter die de bodemzaak behandelt. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om te veronderstellen dat artikel 196 Rv ook meebrengt dat een verzoek om een voorlopige bewijsverrichting eveneens afgewezen moet worden indien na het indienen van dat verzoek, maar voor het moment van beslissen daarop een bodemzaak aanhangig wordt gemaakt, enkel en alleen omdat die bodemzaak al ‘aangekondigd’ zou zijn (waarbij overigens onduidelijk is gebleven wat daaronder moet worden verstaan). De parlementaire geschiedenis, waar [verweerders] naar verwijst, biedt geen aanwijzing in die richting. In dit geval is het niet de bewijsverrichting die de bodemzaak ‘doorkruist’, maar de bodemzaak die een nog lopend (verzoek tot) bewijsverrichting ‘doorkruist’. In die situatie ligt het veel meer voor de hand om de rechtbank desgewenst te verzoeken de behandeling van de bodemzaak aan te houden tot het moment dat eventueel te bevelen bewijsverrichtingen zijn uitgevoerd. Het volgen van de door [verweerders] voorgestane uitleg van de wet zou bovendien ook tot de ongerijmde conclusie leiden dat iedere partij die liever geen voorlopige bewijsverrichtingen ziet de toewijzing daarvan kan voorkomen door na kennisname van het daartoe strekkende verzoek eenvoudigweg een dagvaarding over dezelfde kwestie uit te brengen.
4.10.
De rechtbank ziet evenmin anderszins aanleiding om te oordelen dat een van de in artikel 196 lid 2 Rv genoemde afwijzingsgronden aan de orde is, door [verweerders] is het tegendeel overigens ook niet aangevoerd.
4.11.
Dit betekent dat het verzoek tot het horen van getuigen toewijsbaar is voor zover het ziet op de ‘schenkingskwestie’.
4.12.
[verzoekers] heeft de namen van 18 te horen getuigen aangedragen. De rechtbank kent het beleid dat het aantal te horen getuigen in eerste instantie wordt beperkt tot maximaal vijf. Nadat dit ter zitting is besproken heeft [verzoekers] te kennen gegeven dat in eerste instantie volstaan kan worden met het horen van [verweerder sub 1] , [verweerder sub 2] , [verweerder sub 3] , [verzoeker sub 2] en [naam 1] .
4.13.
De rechtbank zal het verhoor in eerste instantie dan ook beperken tot deze getuigen. Indien [verzoekers] het na het horen van deze getuigen noodzakelijk acht dat nog enkele getuigen worden gehoord kan zij dit schriftelijk en gemotiveerd meedelen aan de rechter-commissaris die de getuigen heeft gehoord. Nadat de wederpartij de gelegenheid heeft gehad haar standpunt kenbaar te maken zal de rechter-commissaris een beslissing op het verzoek nemen.
Het inzageverzoek ten aanzien van de ‘schenkingskwestie’
4.14.
[verzoekers] verzoekt, mede onder verwijzing naar artikel 194 Rv, om [verweerders] te gebieden afschrift te verstrekken van “gegevens aangaande de schenkingsovereenkomst” zoals die onder meer te vinden zouden zijn in communicatie tussen verweerders.
4.15.
Op de mondelinge behandeling heeft [verzoekers] , blijkens rn. 20 van haar spreekaantekeningen, haar verzoek beperkt tot gegevens “aangaande de schenkingsovereenkomst” die:
  • bestaan uit WhatsApp berichten, én,
  • te vinden zijn in communicatie tussen verweerders onderling en tussen verweerders en [medewerker Regiobank 1] , [medewerker Regiobank 2] (Regiobank), [medewerker Rabobank] (Rabobank), én,
  • dateren uit de periode tussen 1 februari 2019 en 31 december 2019, 1 oktober 2022 en 1 september 2023, of uit de periode tussen 1 december 2023 en 31 december 2023.
4.16.
Op de zitting heeft [verzoekers] bovendien nader toegelicht dat het verzoek is beperkt tot “gegevens aangaande de schenkingsovereenkomst”, waarmee zij doelt op alle gegevens waaruit, bezien in hun context, afgeleid kan worden dat de betreffende betaling aan [verzoeker sub 2] een schenking betrof. Daarbij gaat het dus bijvoorbeeld ook om gegevens waarin weliswaar over een lening wordt gesproken, maar waaruit duidelijk wordt dat dit enkel was om een gift fiscaal aantrekkelijk vorm te geven.
4.17.
[verweerders] heeft ten aanzien van dit verzoek aangevoerd dat het afgewezen moet worden met het oog op de inmiddels uitgebrachte dagvaarding, die betrekking heeft op de ‘schenkingskwestie’. Dit verweer wijst de rechtbank af, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is geoordeeld.
4.18.
In de tweede plaats heeft [verweerders] aangevoerd dat dit deel van het verzoek ‘onuitvoerbaar’ zou zijn, omdat het onvoldoende bepaald zou zijn en zich bovendien zou richten op niet bestaande gegevens. Immers, zo stelt [verweerders] , zijn standpunt is nu juist dat er geen schenkingsovereenkomst is gesloten, zodat er ook geen op een dergelijke overeenkomst betrekking hebbende gegevens te verstrekken zijn. Daarnaast zou dit verzoek disproportioneel zijn, omdat [verzoeker sub 2] na zou laten om zelf stukken in het geding te brengen die de juistheid van de stelling dat er wel sprake zou zijn van een schenking onderbouwen.
4.19.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 194 Rv heeft een partij bij een rechtsbetrekking tegenover degene die beschikt over bepaalde gegevens over die rechtsbetrekking recht op inzage, afschrift of uittreksel van die gegevens, als zij daarbij voldoende belang heeft. Degene die over deze gegevens beschikt is verplicht die gegevens te delen, tenzij hem een verschoningsrecht toekomt, of gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Indien een verzoek daartoe ten onrechte niet wordt ingewilligd kan de partij die daar belang bij heeft de rechtbank op grond van artikel 195 Rv verzoeken de houder van de gegevens daartoe te verplichten, onder bepaling van voorwaarden.
4.20.
Het enkele feit dat [verweerders] stelt dat er geen sprake is geweest van een ‘schenkingsovereenkomst’, en dat zij daarom ook geen gegevens aangaande een dergelijke overeenkomst kan verstrekken acht de rechtbank onvoldoende reden om het verzoek af te wijzen. Immers, het verzoek strekt er nu juist toe bewijs te verkrijgen ten aanzien van de stelling van [verzoekers] dat er wél sprake is geweest van een schenkingsovereenkomst. Voor zover [verweerders] beschikt over gegevens die dit standpunt kunnen onderbouwen, kan zij gehouden worden die te overleggen. Voor zover [verweerders] daadwerkelijk in het geheel niet over dergelijke gegevens beschikt, kan zij op een veroordeling reageren met de mededeling dat zij niet over gegevens beschikt die onder de veroordeling vallen. Een dergelijke veroordeling betekent immers uiteraard niet dat [verweerders] gehouden is niet-bestaande gegevens te overleggen.
4.21.
De rechtbank acht het verzoek evenmin disproportioneel. Als voorwaarde voor een verzoek als dit geldt, anders dan [verweerders] lijkt te stellen, niet dat de verzoekende partij eerst inzage dient te geven in haar eigen documentatie, om aan de hand daarvan te beoordelen in hoeverre de ingenomen stellingen bewijsrechtelijk kans van slagen hebben.
4.22.
Naar oordeel van de rechtbank heeft [verzoekers] voldoende onderbouwd dat het verzoek voor het overige voldoet aan de in artikel 194 Rv genoemde voorwaarden, door [verweerders] is dit ook niet bestreden.
4.23.
Kort en goed betekent dit dat het verzoek tot inzage toewijsbaar is ten aanzien van de ‘schenkingskwestie’.
Het verzoek voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de ‘ [kwestie] ’
4.24.
De tweede (feitelijke) kwestie ten aanzien waarvan [verzoekers] heeft verzocht getuigen te doen horen betreft de zogeheten ‘ [kwestie] ’. In het bijzonder heeft dit deel van het verzoek betrekking op de vraag of [verweerder sub 1] eind 2022, namens zijn dochter [verweerder sub 3] , aan [verzoekers] opdracht heeft gegeven om de renovatie van [bedrijf] verder ter hand te nemen en een huurcontract uit te onderhandelen.
4.25.
Ook tegen dit deel van het verzoek heeft [verweerders] verweer gevoerd. [verweerders] heeft erop gewezen dat ten aanzien van dit onderwerp ten tijde van het indienen van het onderhavige verzoekschrift al twee bodemprocedures liepen tussen partijen, namelijk de onder ro. 2.5 en 2.6 bedoelde procedures. Daarmee komt toewijzing van het verzoek op dit punt, aldus [verweerders] , in strijd met artikel 196 Rv, dat immers als voorwaarde stelt dat een verzoek tot bewijsverrichtingen wordt gedaan voorafgaand aan de bodemzaak.
4.26.
[verzoekers] heeft niet betwist dat dit deel van haar verzoek betrekking heeft op een kwestie waarover al een bodemzaak liep op het moment dat zij haar verzoek deed. Enkel heeft [verzoekers] aangevoerd dat zij in die bodemzaak (ook) al een inzageverzoek heeft gedaan, en dat het vanuit het oogpunt van proceseconomie voor de hand zou liggen het nu voorliggende verzoek ook meteen in deze procedure te behandelen.
4.27.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. Duidelijk is dat in dit geval uit artikel 196 Rv volgt dat eventuele bewijsverrichtingen die verband houden met de al lopende bodemprocedure in die procedure aan de orde moeten komen. Het enkele belang van proceseconomie maakt dit niet anders, nog daargelaten dat de rechtbank ook niet goed ziet hoe die gediend zou zijn met een uitspraak in deze procedure.
4.28.
Dit betekent dat het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen moet worden voor zover het ziet op de ‘ [kwestie] ’.
Het inzageverzoek ten aanzien van de ‘ [kwestie] ’
4.29.
[verzoekers] heeft ook ten aanzien van de “ [kwestie] ’ een verzoek gedaan tot inzage in gegevens.
4.30.
Ook in dit geval betreft het een verzoek tot een voorlopige bewijsverrichting dat enkel toewijsbaar is indien op het moment van het doen van het verzoek ter zake nog geen zaak aanhangig is. Zoals uit het voorgaande volgt is ten aanzien van de ‘ [kwestie] ’ niet aan deze voorwaarde voldaan, zodat dit deel van het verzoek afgewezen dient te worden.
Het verzoek inzage beslagen gegevens en het tegenverzoek opheffing beslag
4.31.
Bij beschikking van 19 mei 2025 heeft de voorzieningenrechter, onder de in de beschikking opgenomen voorwaarden, [verzoekers] verlof verleend tot het doen leggen van conservatoir bewijsbeslag, waarbij DigiJuris B.V. is aangewezen als gerechtelijk bewaarder. Op 11 juni 2025 is door een aan Groot & Evers verbonden deurwaarder daadwerkelijk beslag gelegd en zijn de beslagen gegevens in bewaring gegeven.
4.32.
[verzoekers] verzoekt toe te staan dat de deurwaarder en de gerechtelijke bewaarder afschriften van de gegevens verstrekken aan [verzoekers] De rechtbank begrijpt dat hierbij wordt gedoeld op dat deel van de beslagen gegevens dat bestreken wordt door het toegewezen gedeelte van het hiervoor besproken verzoek tot inzage (dat in relatie tot het conservatoire bewijsbeslag als eis in de hoofdzaak dient te worden beschouwd).
4.33.
Het verweer van [verweerders] strekt tot afwijzing van dit verzoek. Daarnaast heeft hij bij wijze van tegenverzoek verzocht [verzoekers] te gelasten het op 11 juni 2025 gelegde beslag op te heffen en DigiJuris B.V. te gebieden de door haar gehouden gegevens binnen vijf dagen te vernietigen. [verweerders] voert in de eerste plaats aan dat waar het inzageverzoek wordt afgewezen dit ook moet gelden voor aan dat verzoek gekoppelde conservatoire beslagen, en in de tweede plaats dat het beslag moet worden opgeheven omdat [verzoekers] niet zou hebben voldaan aan de in de verlofbeschikking gestelde voorwaarden.
4.34.
De rechtbank oordeelt als volgt. Eén van de aan het beslagverlof verbonden voorwaarden was dat binnen 14 dagen na beslaglegging een eis in de hoofdzaak zou worden ingesteld. Aan deze voorwaarde is voldaan doordat op 24 juni 2025, nadat op 11 juni 2025 beslag was gelegd, het onderhavige verzoek ex artikel 195 Rv is ingediend. Op grond van artikel 206 lid 4 Rv betekent dit dat [verweerders] , onverminderd het bepaalde in artikel 705 Rv, ook in deze procedure bij wijze van tegenverzoek kan vragen dat dit beslag wordt opgeheven.
4.35.
De rechtbank ziet aanleiding dit verzoek tot opheffing toe te wijzen, óók voor zover het beslag gegevens betreft ten aanzien waarvan hierboven is geoordeeld dat de vordering tot inzage toewijsbaar is. Daartoe is het volgende redengevend.
4.36.
In het aan het beslagverlof ten grondslag liggende rekest heeft de raadsman van [verzoekers] verzocht om het verlof een “toereikend ruim bereik” te geven, “om te voorkomen dat relevante gegevens buiten het bewijsbeslag zouden kunnen vallen” (rn. 99 rekest). Vervolgens, zo stelde [verzoekers] , zou in de hoofdzaak blijken op inzage van welke gegevens zij daadwerkelijk aanspraak kan maken. Het zou, aldus de raadsman van [verzoekers] , “in de fase van conservering van bewijs niet logisch, niet efficiënt, niet in het belang van partijen en bovendien zelfs schadelijk zijn om een inhoudelijke selectie te maken van de beslagen gegeven”. De raadsman van [verzoekers] stelde in haar rekest daarom voor om te bepalen dat in eerste instantie een “volledige kopie” van de bij beslag-gerekwestreerden aangetroffen gegevensdragers zou mogen worden gemaakt, dat daarna de hoofdzaak zou volgen, en dat pas daarna, aan de hand van de uitkomst van de hoofdzaak een selectie van deze gegevens zou hoeven te worden gemaakt. Volgens de raadsman van [verzoekers] zou deze werkwijze efficiënter zijn, minder ingrijpend en bovendien goedkoper dan wanneer direct bij beslaglegging een inhoudelijke selectie zou moeten worden gemaakt.
4.37.
Het verzoek van [verzoekers] week daarmee op dit punt af van, onder meer, de in de beslagsyllabus voorgeschreven procedure. Bewijsbeslag is een ingrijpend middel, dat niet breder of ruimer ingezet mag worden dan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit toestaan. Onder meer om die reden wordt van een partij die verlof bewijsbeslag vraagt verwacht dat zo concreet mogelijk wordt omschreven op welke gegevens beslag wordt gelegd. Het doel daarvan is dat niet meer gegevens in beslag worden genomen dan noodzakelijk. Om dezelfde reden wordt in de beslagsyllabus tot uitgangspunt genomen dat direct ter plaatse ten tijde van beslaglegging wordt uitgemaakt welke gegevens onder het beslag vallen en welke niet. Indien dit om praktische reden niet mogelijk is wijst de beslagsyllabus op de mogelijkheid om een integrale kopie te maken, die op de beslaglocatie te bewaren, en de selectie in de daaropvolgende dagen te doen. Daarnaast wijst de beslagsyllabus op de mogelijkheid om eerst een “eerste selectie” te maken, die door de deurwaarder mee te laten nemen, en selectie dan elders in aanwezigheid van partijen uit te voeren, wederom binnen enkele dagen.
4.38.
Het verzoek van [verzoekers] was verstrekkender: zij wilde een integrale kopie maken (dus ook geen voorlopige selectie), die in bewaring geven aan de bewaarder (dus buiten bereik van beslagenen) en de benodigde selectie pas uitvoeren nadat de hoofdzaak (onherroepelijk) zou zijn afgerond. Gedurende die periode zou de integrale kopie dan in bewaring moeten blijven.
4.39.
De voorzieningenrechter heeft dit deel van het verzoek blijkens de verlofbeschikking afgewezen. In de beschikking is onder ro. 2.12 – 2.13 als volgt overwogen:
2.12. […]
[…]
De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op hetgeen over de aard en impact van het bewijsbeslag is overwogen, geen aanleiding om een verlof te verlenen dat mede ziet op inbeslagname van gegevens ten aanzien waarvan verzoekers op voorhand zélf al stellen dat zij in de hoofdzaak geen aanspraak zullen maken op inzage daarvan. Dit alles klemt te meer nu bij de totstandkoming van de hiervoor onder 2.1. genoemde artikelen recent nog door de wetgever met voorbeelden is benadrukt dat het moet gaan om specifieke, voldoende bepaalde gegevens (vergelijk het hiervoor onder 2.8 vermelde deel van de MvT, Kamerstukken II, 2019/20, 35498, nr. 3, p. 48).
2.13.
Verzoekers lijken dit anders te zien waar zij betogen dat een ruimere beslaglegging, zonder nadere inhoudelijke selectie, desalniettemin de voorkeur zou moeten genieten om doelmatigheidsredenen, waarbij zij stellen dat het achterwege laten van selectie minder kosten met zich meebrengt en bovendien minder ingrijpend is voor degene onder wie beslag wordt gelegd (omdat het minder tijd kost). Deze argumenten acht de voorzieningenrechter niet overtuigend. In de eerste plaats miskennen verzoekers dat de selectie waar zij op doelen hoe dan ook op enig moment zal moeten plaatsvinden, ofwel meteen, ofwel in het kader van de hoofdzaak. Dat in zijn algemeenheid geldt dat in de tussentijd een schikking zou kunnen worden getroffen, waardoor selectie overbodig zou blijken, is onvoldoende reden om die selectie uit te stellen. Waar het gaat om de stelling dat een beslag zonder selectie minder ingrijpend is verwijst de voorzieningenrechter naar pagina 61-62 van de beslagsyllabus. Juist met het oog op de situatie waar verzoekers op doelen zijn aldaar mogelijkheden geschetst die het mogelijk maken om in eerste instantie weliswaar een volledige kopie van aangetroffen gegevens te maken, maar die direct te laten volgen door een selectie op ten kantore of onder toezicht van de deurwaarder. Gerekwestreerden en/of hun advocaat mogen daarbij aanwezig zijn. De voorzieningenrechter zal toestemming geven deze procedure te volgen.
4.40.
In het dictum van de verlofbeschikking is vervolgens als volgt geoordeeld:
3.11
bepaalt dat in het geval dat de deurwaarder van mening is dat de selectie ter plaatse praktisch niet uitvoerbaar is, hij gerechtigd is een kopie te maken van een eerste selectie van de onder het beslag vallende gegevens of zaken en deze kopie mee te nemen naar het kantoor van de deurwaarder/IT-specialist. Definitieve selectie van daadwerkelijk in beslag te nemen bescheiden dient vervolgens ten kantore van de deurwaarder of de IT-specialist (onder toezicht van de deurwaarder) gemaakt. De gerekwestreerden, diens advocaat en/of een door deze aan te wijzen eigen IT-specialist is/zijn gerechtigd daarbij aanwezig te zijn. Om die aanwezigheid mogelijk te maken zal het selectieproces uiterlijk 3 werkdagen worden uitgesteld. De selectie zelf zal hoogstens 5 werkdagen duren, waarna de meegenomen kopie aan de gerekwestreerde/beslagene wordt geretourneerd. De deurwaarder neemt in het proces-verbaal de omstandigheden op die aan zijn keuze ten grondslag liggen;
4.41.
Daarmee is, als uitdrukkelijke voorwaarde voor verlof tot het doen leggen van beslag geoordeeld dat, indien selectie direct ter plaatse niet mogelijk zou blijken, het de deurwaarder toegestaan zou zijn een “eerste selectie” mee te nemen naar kantoor, onder de voorwaarde dat de uiteindelijke selectie aldaar binnen 8 werkdagen nadien zou worden uitgevoerd.
4.42.
In onderhavige procedure is door [verweerders] het proces-verbaal van beslaglegging overgelegd. Uit dat proces-verbaal is de rechtbank gebleken dat ten tijde van de beslaglegging op 11 juni 2025 desalniettemin integrale kopieën zijn gemaakt van diverse aangetroffen gegevensdragers, en dat deze kopieën vervolgens zonder eerste selectie zijn meegenomen. [verweerders] heeft bovendien verklaard dat nadien géén selectie van deze gegevens is uitgevoerd, en dat deze integrale kopieën tot op de dag van vandaag bij de gerechtelijk bewaarder liggen.
4.43.
Ter zitting heeft de raadsman van [verzoekers] dit alles erkend. Ter toelichting heeft hij aangevoerd dat deze handelwijze een bewuste keuze was, om zo de selectie van gegevens uit te stellen tot na afloop van de hoofdzaak. Deze handelwijze zou, zo stelde de raadsman, door andere voorzieningenrechters goed worden gekeurd, efficiënt zijn, en zijn cliënten bovendien mogelijk onnodige kosten van selectie besparen.
4.44.
De rechtbank stelt vast dat (de raadsman van) [verzoekers] hiermee welbewust en op grove wijze de door de voorzieningenrechter aan het verleende verlof verbonden voorwaarden naast zich neer heeft gelegd. Anders dan expliciet door de voorzieningenrechter voorgeschreven heeft op 11 juni 2025 géén eerste selectie van gegevens plaatsgevonden. Ook nadien, ondanks uitdrukkelijk bepaalde termijnen, heeft geen selectie plaats gehad. De raadsman van [verzoekers] heeft in plaats daarvan eenvoudigweg alsnog gehandeld op de wijze zoals hij in zijn verzoekschrift voorstelde. Dit terwijl de voorzieningenrechter in zijn beschikking gemotiveerd was ingegaan op dat verzoek, en dat uitdrukkelijk had afgewezen.
4.45.
Als rechtvaardiging voor zijn handelen heeft de raadsman van [verzoekers] achteraf aangevoerd dat dit (kosten)efficiënt zou zijn, omdat het selecteren in de grote hoeveelheid meegenomen data zijn cliënten veel tijd en geld zou kosten. Dat zijn dezelfde argumenten die ook in het beslagrekest al waren aangevoerd (en afgewezen). Daarnaast merkt de rechtbank op dat, indien [verzoekers] zich kosten had willen besparen, zij het leggen van bewijsbeslag achterwege had kunnen laten, de in beslag te nemen gegevens concreter en/of beperkter had kunnen omschrijven, of het beslag alsnog had kunnen opheffen. Bovendien ziet [verzoekers] over het hoofd dat met deze handelwijze substantiële belangen van [verweerders] zijn geschonden: voor hen geldt dat dat de gerechtelijk bewaarder, in strijd met de beschikking van de voorzieningenrechter, nog steeds beschikt een integrale kopie van ál hun persoonlijke en zakelijke gegevens, van welke aard dan ook, zonder dat zij daar enige invloed op kunnen uitoefenen.
4.46.
Belangrijker nog acht de rechtbank echter dat zelfs als dit anders zou zijn, en de door [verzoekers] aangedragen argumenten inhoudelijk hout snijden, dit er dan nog steeds op geen enkele wijze aan af doet dat er in dit geval een duidelijke beslissing van de voorzieningenrechter lag, waar [verzoekers] zich eenvoudigweg aan had te houden. Het geeft te denken dat de raadsman van [verzoekers] in een dergelijk geval kennelijk ruimte ziet voor een eigen afweging, ook wanneer de voorzieningenrechter uitdrukkelijk anders heeft geoordeeld.
4.47.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit artikel 206 jo. 705 Rv volgt dat de daar beschreven opheffingsgronden niet limitatief zijn. Het verlof tot het gelegde beslag is uitsluitend verleend onder de in de beschikking beschreven voorwaarden. Voor de wijze van beslaglegging die nu is gevolgd is geen verlof verleend en ontbreekt het dus aan de benodigde toestemming. De rechtbank tilt er als gezegd zwaar aan dat [verzoekers] de aan beslaglegging gestelde voorwaarden bewust naast zich neer heeft gelegd, en is van oordeel dat dit handelen niet zonder gevolgen kan blijven. Daarnaast zijn ook reële belangen van [verweerders] geschaad. De rechtbank ziet in dit alles dan ook afdoende zwaarwegende redenen om het verzoek van [verweerders] om het beslag integraal op te heffen toe te wijzen.
4.48.
[verweerders] verzoekt de rechtbank [verzoekers] te veroordelen tot opheffen van het beslag. De wet gaat er echter vanuit dat de rechtbank de bevoegdheid heeft om zelf tot opheffing over te gaan, en van die bevoegdheid zal de rechtbank gebruik maken.
4.49.
Vervolgens heeft [verweerders] de rechtbank verzocht om te gebieden dat de door de gerechtelijk bewaarder DigiJuris B.V. gehouden gegevens binnen vijf dagen worden vernietigd. De daarbij door [verweerders] gekozen formulering lijkt te suggereren dat de rechtbank DigiJuris B.V. daartoe rechtstreeks zou moeten veroordelen, maar dat is niet mogelijk aangezien DigiJuris B.V. geen partij is in deze procedure. De rechtbank neemt aan dat [verweerders] feitelijk bedoelt dat [verzoekers] gehouden is te bewerkstelligen dat DigiJuris B.V. de door haar gehouden gegevens vernietigt, en zal het verzoek op die manier toewijzen.
4.50.
Voor de goede orde wijst de rechtbank erop dat dit betekent dat [verzoekers] op geen enkele wijze inzage mag krijgen in de in beslag genomen gegevens, ook niet waar het gegevens betreft die [verweerders] op grond van de hiervoor besproken inzagevordering dient af te geven. Uiteraard doet dit er aan de andere kan niet aan af dat [verweerders] volledig uitvoering dient te geven aan de veroordeling tot het geven van inzage, ook waar het gegevens betreft die eerder in beslag zijn genomen.
4.51.
[verweerders] heeft de rechtbank ook verzocht om [verzoekers] te veroordelen in de aan het conservatoire bewijsbeslag verbonden kosten. Niet is toegelicht om welke kosten het hier zou gaan. De formulering doet vermoeden dat het [verweerders] om proceskosten gaat, maar de rechtbank is onduidelijk welke kosten [verweerders] in verband met de gelegde beslagen heeft moeten maken. Voor zover het [verweerders] gaat om de vraag naar aansprakelijkheid van [verzoekers] voor door [verweerders] ten gevolge van het gelegde beslag geleden schade geldt dat de rechtbank in onderhavige verzoekschrift procedure geen mogelijkheid ziet om daar een oordeel over te geven.
Het (voorwaardelijke) splitsingsincident
4.52.
[verweerders] heeft bij wijze van voorwaardelijk splitsingsincident verzocht om onderhavige procedure te splitsen. Ter zitting is toegelicht dat dit verzoek ertoe strekt om, zou de rechtbank in zowel de ‘schenkingskwestie’ als de ‘ [kwestie] ’ besluiten tot het gelasten van een getuigenverhoor, die verhoren in aparte procedures te laten plaatsvinden.
4.53.
Zoals uit het voorgaande volgt zal enkel in de ‘schenkingskwestie’ een getuigenverhoor worden gelast. Daarmee is niet voldaan aan de door [verweerders] aan het incident verbonden voorwaarde, zodat de rechtbank aan verdere behandeling daarvan niet toekomt.
Conclusie en proceskosten
4.54.
Uit al het voorgaande samen volgt dat de door [verzoekers] gedane verzoeken tot het horen van getuigen en het krijgen van inzage zullen worden toegewezen, maar uitsluitend voor zover ze zien op de ‘schenkingskwestie’ en op de in het dictum weergegeven wijze. De andere door [verzoekers] gedane verzoeken worden afgewezen.
4.55.
Aan de zijde van [verweerders] wordt het verzoek tot opheffing beslag en vernietiging gegevens toegewezen, eveneens op de in het dictum weergegeven wijze. De andere verzoeken worden afgewezen.
4.56.
[verweerders] is per onderdeel van het verzoek nog ingegaan op de vraag welke van de verzoekende partijen daar wel en geen afdoende belang bij heeft. Zo heeft [verweerders] aangevoerd dat [verzoekers] B.V., [verzoeker sub 3] , [verweerder sub 4] en [verweerder sub 3] geen enkele betrokkenheid zouden (moeten) hebben bij verzoeken die betrekking hebben op de ‘schenkingskwestie’. De rechtbank constateert echter dat die stelling op gespannen voet staat met de omstandigheid dat uit de als productie overgelegde dagvaarding blijkt dat [verweerders] inzake de ‘schenkingskwestie’ ook [verzoeker sub 3] heeft gedagvaard, en in die dagvaarding ook inhoudelijk ingaat op de positie van [verzoekers] B.V, [verweerder sub 4] en [verweerder sub 3] . Om die reden acht de rechtbank de stellingen van [verweerders] in dit verband onvoldoende onderbouwd. Ten aanzien van het inzageverzoek geldt bovendien dat deze dient te worden ingesteld jegens eenieder die geacht wordt inzage te geven, en dat zijn in dit geval alle vier de gerekwestreerden.
4.57.
Beide partijen hebben verzocht om een proceskostenveroordeling. Gelet op de omstandigheid dat beiden over en weer gedeeltelijk in het (on)gelijk zijn gesteld ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren.

5.De beslissing

De rechtbank:
Ten aanzien van het verzochte getuigenverhoor:
5.1.
wijst het verzoek van [verzoekers] tot het gelasten van een getuigenverhoor toe, maar enkel voor zover het betrekking heeft op feiten en omstandigheden als bedoeld onder rn. 85-89 van het inleidende verzoekschrift;
5.2.
benoemt
mr. M. Faber-Siermanntot rechter-commissaris;
5.3.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden in het gerechtsgebouw te Groningen aan het Guyotplein 1;
5.4.
bepaalt dat het verhoor in eerste instantie beperkt zal zijn tot het horen van de onder ro. 4.12 van deze beschikking genoemde getuigen;
5.5.
bepaalt dat [verzoekers]
binnen twee wekenna de datum van deze beschikking schriftelijk aan de rechtbank - ter attentie van de rekestenadministratie van de afdeling Privaatrecht - de verhinderdagen van de partijen, hun gemachtigden en de getuigen voor de maanden oktober, november en december 2025 moet opgeven waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.6.
wijst [verzoekers] erop dat er bij het oproepen van de getuige(n) rekening mee moet worden gehouden dat het verhoor van een getuige gemiddeld 60 minuten duurt. De namen en woonplaatsen van de getuigen en de tijdstippen waartegen zij zijn opgeroepen, dienen ten minste
een week voor het verhooraan de wederpartij en aan de griffier van de rechtbank te worden opgegeven;
Ten aanzien van het inzageverzoek:
5.7.
wijst het inzageverzoek van [verzoekers] toe, in die zin dat ieder van de gerekwestreerden binnen 14 dagen na de datum van wijzen van deze beschikking aan [verzoekers] een afschrift dient te doen toekomen van alle tot hem of haar beschikking staande gegevens aangaande de schenkingsovereenkomst, voor zover deze voldoen aan de onder ro. 4.15 van deze beschikking genoemde criteria, waarbij de term “aangaande de schenkingsovereenkomst” mede moet worden begrepen op de onder ro 4.16 van deze beschikking bedoelde wijze;
Ten aanzien van de het tegenverzoek tot opheffing beslag:
5.8.
heft alle op 11 juni 2025 in opdracht van [verzoekers] ten laste van [verweerders] gelegde conservatoire bewijsbeslagen op;
5.9.
bepaalt dat [verzoekers] , al dan niet via tussenkomst van de instrumenterend deurwaarder, binnen twee dagen na de dag van het wijzen van deze beschikking aan DigiJuris B.V. dient op te dragen om (i) de in verband met de onder ro. 5.8 bedoelde beslagen door DigiJuris B.V. gehouden gegevens binnen vijf dagen na de datum van deze beschikking te (doen) vernietigen en (ii) hiervan een schriftelijke bevestiging aan [verweerders] te doen toekomen;
Ten aanzien van de overige verzoeken en tegenverzoeken:
5.10.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
5.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.12.
wijst de verzoeken en tegenverzoeken voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.S. Huizinga en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2025.

Voetnoten

1.Het verzoek is bij de formulering in het petitum gericht aan ‘U Edelachtbare Voorzieningenrechter’, maar het verzoekschrift als geheel is gericht aan de ‘Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen’, en ook aldaar ingediend. De rechtbank neemt dan ook aan dat waar in het petitum over de voorzieningenrechter wordt gesproken het om een kennelijke verschrijving gaat.