ECLI:NL:RBNNE:2025:4420

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
28 oktober 2025
Zaaknummer
LEE 25/3227
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening afschot van reeën in Fryslân met betrekking tot verkeersveiligheid

Op 28 oktober 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van gedeputeerde staten van Fryslân en de verzoekers, Stichting Fauna4Life en Stichting Animal Rights. De zaak betreft een omgevingsvergunning voor het gereguleerd afschot van reeën in de provincie Fryslân, met als doel de verkeersveiligheid te waarborgen. De verzoekers hebben een voorlopige voorziening gevraagd omdat zij het niet eens zijn met de verleende vergunning. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de gebreken in de motivering van het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar kunnen worden hersteld. De voorzieningenrechter oordeelt dat er sprake is van een spoedeisend belang, maar dat het belang van het college bij het afschot voor de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van de verzoekers. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het college voldoende heeft gemotiveerd dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat het afschot nodig is voor de verkeersveiligheid. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen en de rol van de voorzieningenrechter in voorlopige voorzieningen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 25/3277

uitspraak van de voorzieningenrechter van 28 oktober 2025 in de zaak tussen

Stichting Fauna4Life,uit
Amstelveenen
de Stichting Animal Rights,uit
Den Haag, verzoekers
(gemachtigde: mr. D. Delibes-Vermeulen),
en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,

(gemachtigde: mr. D. Sietses).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Faunabeheereenheid Fryslân uit Gorredijk (vergunninghouder).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de omgevingsvergunning voor gereguleerd afschot van reeën in de provincie Fryslân. Verzoekers zijn het hier niet mee eens. Zij verzoeken daarom om een voorlopige voorziening en voeren daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekers.
1.1.
De voorzieningenrechter wijst in deze uitspraak het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.

Procesverloop

2. Het college heeft op 1 juli 2025 een omgevingsvergunning verleend voor afschot van reeën. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
2.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 oktober 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekers met [naam] en de gemachtigde van het college met mr. M. van Duin, F.R. Wagenaar en S.A.L.M. Ruiter. Namens vergunninghouder hebben deelgenomen: [naam], [naam] en [naam].

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Totstandkoming van het besluit
3. Vergunninghouder heeft op 14 juni 2025 het Faunabeheerplan Ree Fryslân 2025-2030 (Faunabeheerplan) vastgesteld. Het college heeft dat Faunabeheerplan op 1 juli 2025 goedgekeurd.
3.1.
Vergunninghouder heeft op 17 juni 2025 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor een flora- en fauna-activiteit op grond van de Omgevingswet. De aanvraag betreft het uitvoeren van gereguleerd afschot van reeën ten behoeve van de verkeersveiligheid nabij risicovolle wegtrajecten en het doden van ernstig gebrekkige of zieke reeën in de gehele provincie Fryslân binnen eigen jachtveld. Vergunninghouder wil het aantal aanrijdingen met reeën in de provincie terugbrengen van 700 naar maximaal 500 per jaar, het niveau in de provinciale beleidsnotitie ‘Bescherming en Beheer Ree Fryslân uit 2019’.
3.2.
Het college heeft op 1 juli 2025 (onder andere) een omgevingsvergunning verleend voor een flora- en fauna-activiteit ingevolge de artikelen 5.1, tweede lid, sub g Omgevingswet in samenhang met artikel 11.54, eerste lid, sub a, van het Besluit activiteiten leefomgeving. De omgevingsvergunning heeft als doel het voorkomen van verkeersaanrijdingen met reeën door het uitvoeren van gereguleerd afschot nabij risicovolle wegtrajecten ten behoeve van de openbare veiligheid (specifiek de verkeersveiligheid). Verder is vergunning verleend voor het doden van ernstig gebrekkige of zieke reeën. Ook zijn maatwerkvoorschriften verleend voor het gebruik van het geweer binnen de bebouwingscontour jacht of op terreinen onmiddellijk grenzend aan die bebouwingscontour, voor het kunnen gebruiken van een geluiddemper en/of nachtzichtapparatuur op het geweer en voor het gebruik van het geweer één uur voor zonsopkomst en één uur na zonsondergang. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden. De vergunning heeft een looptijd tot en met 1 juli 2030.
Hebben verzoekers een spoedeisend belang?
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang. Vaststaat dat de vergunning in werking is getreden. Vergunninghouder heeft aangegeven al gebruik te maken van de vergunning. Afschot van dieren is onomkeerbaar. Onder deze omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
Waar gaat deze procedure over?
5. In het bestreden besluit heeft het college toestemming gegeven voor verschillende activiteiten. Het verzoek richt zich alleen op de toestemming voor het afschot ten behoeve van de verkeersveiligheid nabij risicovolle wegtrajecten. Het verzoek is niet gericht op het doden van ernstig gebrekkige of zieke reeën of de maatwerkvoorschriften die zijn verleend in verband met de uitvoering van het afschot.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de gunstige staat van instandhouding van de reeën niet in gevaar is. De vraag die voorligt is of de vergunning op voorhand is verleend, of afschot nodig is en of er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
Is de vergunning op voorhand verleend?
6. Verzoekers voeren aan dat een vergunning voor een flora- en fauna-activiteit slechts kan worden verleend
nadataan de voorwaarden van artikel 8.74l van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) is voldaan. Daarvan is in het voorliggende geval geen sprake aangezien afschot (mede) wordt toegestaan op basis van ieder jaar opnieuw op te stellen werkplannen. Deze plannen moeten nog worden vastgesteld, waarmee de vereiste voorafgaande beoordeling dus pas ná de verlening van het primaire besluit daadwerkelijk zal plaatsvinden. Verder wordt volgens verzoekers in de bestreden besluitvorming de verantwoordelijkheid voor toetsing van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor vergunningverlening, namelijk het bestaan van een risico voor de verkeersveiligheid, bij de vergunninghouder neergelegd. [1]
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is van vergunningverlening op voorhand geen sprake. Ook is er geen sprake van het doorschuiven van de verantwoordelijkheid voor toetsing aan de voorwaarden naar de vergunninghouder. De voorzieningenrechter licht dat hierna toe.
7.1.
In artikel 8.74l van het Bkl is bepaald dat een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een flora- en fauna-activiteit alleen wordt verleend als er geen andere bevredigende oplossing bestaat, de activiteit nodig is vanwege (minimaal één van) de in dat artikel genoemde belangen en de activiteit geen afbreuk doet aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.
7.2.
Op de vraag of het college kon concluderen dat er geen andere bevredigende oplossing was en afschot nodig is, gaat de voorzieningenrechter in onder 9 en 11. Los van een inhoudelijke beoordeling van die elementen, heeft het college naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden besluit wel getoetst aan de vereisten uit artikel 8.74l van het Bkl.
Het college verwijst in het bestreden besluit voor de getroffen en niet getroffen maatregelen naar het Faunabeheerplan en concludeert dat preventieve maatregelen alleen niet afdoende zijn. Over de noodzaak overweegt het college dat het aantal aanrijdingen in de provincie met reeën onveranderd hoog blijft, dat de verkeersveiligheidsbelangen in het geding zijn en dat er een noodzaak bestaat tot het kunnen uitvoeren van gereguleerd afschot van reeën rondom de risicovolle wegtrajecten.
7.3.
Aan de vergunning zijn twee voorschriften over werkplannen verbonden:
“16. Het beheer dient uitgevoerd te worden volgens het werkplan, waarin middels de mortaliteitsmethode jaarlijks vooraf de opvolgende beheerperiode de berekende bestandvermindering per Wbe is vastgesteld.
17. Jaarlijks mogen niet meer reeën worden geschoten dan middels de mortaliteitsmethode
vooraf is berekend en uitgegeven.”
7.4.
Uit deze voorschriften blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat in de werkplannen beoordeeld moet worden of voldaan wordt aan de vereisten uit artikel 8.74l, van het Bkl of dat de feitelijke beoordeling van de noodzaak tot afschot wordt doorgeschoven naar de goedkeuring van de werkplannen door vergunninghouder.
Verder is in het Faunabeheerplan opgenomen dat een werkplan wordt gedefinieerd als: “een beschrijving van de wijze waarop jaarlijks (beheerjaar 1 april t/m 31 maart) invulling wordt gegeven aan de benodigde bestandvermindering om het aantal verkeersaanrijdingen onder de 500 te krijgen”. Per wildbeheereenheid wordt op basis van grofwildtelling, aanvullende waarnemingen en de analyse van de adviseur grofwild, de volgende parameters opgenomen in het werkplan: aantal aanrijdingen, aantal doodgevonden, de trendtelling, de berekende voorjaarsstand, de aanwas, de benodigde bestandsvermindering, de verdeling van het afschot naar bok (20%), geit (30%) en kalveren (50%).
7.5.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt uit het bestreden besluit en het Faunabeheerplan niet dat met de werkplannen als bedoeld in voorschriften 16 en 17 een vorm van uitgestelde vergunningverlening wordt gecreëerd. De werkplannen zien op de feitelijke uitvoering van de in het bestreden besluit beoordeelde activiteit. De beoordeling of de aangevraagde activiteit voldoet aan de voorwaarden voor vergunningverlening, heeft in het bestreden besluit zelf al plaatsgevonden.
Is er een andere bevredigende oplossing?
8. Verder voeren verzoekers aan dat de omgevingsvergunning niet voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 8.74l, eerste lid, onder a en b van het Bkl en artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Niet is aangetoond dat de bestreden omgevingsvergunning is verleend als zijnde een ‘laatste toevlucht’ teneinde tegemoet te komen aan nauwkeurige vereisten en specifieke situaties. In het bestreden besluit wordt volgens verzoekers onvoldoende gemotiveerd waarom preventieve maatregelen niet bevredigend zouden zijn en ook is onduidelijk wat het resterende probleem is, na toepassing van de alternatieven. In het Faunabeheerplan worden diverse maatregelen genoemd maar niet onderbouwd of, waar en in welke mate deze zijn toegepast en geëvalueerd. Maatregelen die volgens wetenschappelijke literatuur juist zeer effectief zijn, zoals structurele snelheidsverlagingen en aangepast bermbeheer, worden in Fryslân slechts zeer beperkt toegepast. De veronderstelling in het bestreden besluit dat afschot leidt tot lagere dichtheden van reeën en daarmee tot minder aanrijdingen is volgens verzoekers op geen enkele wijze overtuigend onderbouwd. Voor een afwijking van de verbodsbepalingen van de Habitatrichtlijn is vereist dat de noodzaak en geschiktheid van de maatregel overtuigend en wetenschappelijk onderbouwd worden.
9. De voorzieningenrechter ziet op voorhand geen aanleiding om, zoals verzoekers stellen, in deze zaak het strengere toetsingsregime uit de Habitatrichtlijn toe te passen. De wetgever heeft er in de Omgevingswet bewust voor gekozen om voor bepaalde andere soorten dan de soorten die onder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vallen, zoals de ree, een eigen beschermingsregime op te nemen. In artikel 8.74l van het Bkl zijn de beoordelingsregels voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor afschot van (onder andere) reeën opgenomen. Bij verlening van de omgevingsvergunning moet aan de voorwaarden uit dat artikel worden voldaan. De vraag of die voorwaarden moeten worden gelezen in het licht van de Habitatrichtlijn leent zich niet goed voor beantwoording in deze voorlopige-voorzieningprocedure. Die vraag kan worden beantwoord in een eventuele bodemprocedure.
9.1.
Uit vaste rechtspraak volgt dat de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat als bedoeld in artikel 8.74l van het Bkl, moet worden afgezet tegen het doel van de ingreep. [2] Het doel van deze vergunning is het beperken van de populatieomvang reeën vanwege de verkeersveiligheid. Uit de nationale regelgeving en rechtspraak volgt niet dat alle alternatieve maatregelen getroffen hoeven te zijn, voordat vergunning wordt verleend voor afschot. [3] Het college moet wel aannemelijk maken dat andere maatregelen niet of onvoldoende tot het beoogde resultaat van minder aanrijdingen leiden of om andere redenen praktisch niet uitvoerbaar of wenselijk zijn. Als het doden van de betrokken dieren geheel of gedeeltelijk vermijdbaar is door het treffen van geschikte en proportionele mitigerende maatregelen, is het niet verlenen van de vergunning uitgangspunt.
9.2.
In het bestreden besluit heeft het college zich onder verwijzing naar het Faunabeheerplan op het standpunt gesteld dat er geen andere bevredigende oplossing is. Volgens het Faunabeheerplan wordt een wegtraject als risicovol aangemerkt indien zich in de afgelopen vijf jaar meerdere aanrijdingen met reeën hebben voorgedaan binnen een aaneengesloten weggedeelte van drie kilometer. In het Faunabeheerplan zijn gegevens opgenomen over het aantal aanrijdingen en de locaties waar die aanrijdingen hebben plaatsgevonden. In het Faunabeheerplan worden ook diverse alternatieven voor afschot benoemd. Daarbij is onder andere overwogen dat standaardborden weinig effect sorteren en dat het verlagen van de snelheidslimieten is aangetoond als een effectieve maatregel. Faunarasters verminderen ook de kans op aanrijdingen aanzienlijk maar brengen praktische en ecologische nadelen met zich mee en zijn bovendien duur in aanleg en onderhoud. Verder staat over de mogelijke maatregelen in het plan dat faunapassages effectief zijn maar kostbaar.
In het Faunabeheerplan wordt gesteld dat in totaal in de provincie Fryslân minimaal 553 maatregelen zijn genomen om aanrijdingen met reeën te voorkomen. Het gaat daarbij om het plaatsen van wildwaarschuwingsborden, het plaatsen van faunarasters op bekende aanrijdingshotspots (langs de A6, A32, A7, N31, N356 en de N381), het installeren van dynamische wildwaarschuwingssystemen (langs de N380) en snelheidsverlagingen al dan niet in combinatie met vaste waarschuwingstekens (langs de N380 en de N361).
9.3.
Op de zitting heeft het college toegelicht dat ongevallen met reeën in vrijwel de hele provincie plaatsvinden en dat de risicovolle wegtracés zich dan ook in de hele provincie bevinden. Volgens het college heeft de verkeerskundige gesteld dat alleen volledig omhekken kan voorkomen dat er ongevallen plaatsvinden maar een dergelijke maatregel past niet in Fryslân omdat de ree zich overal in de provincie bevindt. Andere maatregelen hebben onvoldoende effect om aanrijdingen volledig of in voldoende mate te voorkomen.
Vergunninghouder heeft toegelicht dat in figuur 8.1 van het Faunabeheerplan (Preventieve maatregelen in de provincie Fryslân) alleen maatregelen zijn opgenomen waarvan uit de literatuur en wetenschap is gebleken dat zij bijdragen aan het voorkomen van aanrijdingen. Er zijn meer maatregelen getroffen (zoals wildspiegels) maar het opnemen daarvan zou figuur 8.1 onleesbaar maken.
Verder is een toelichting gegeven op Figuur 9.2. van het Faunabeheerplan (Uitvoeringsgebied beheerzone ree in de provincie Fryslân) waarop de kaart van de provincie staat afgebeeld met daarop een groene arcering en een aantal witte vlekken. Het college heeft daarover op de zitting gesteld dat binnen die witte vlekken ook risicovolle wegtracés zijn, maar dat daar onvoldoende alternatieve maatregelen zijn getroffen. Daarom mag in die gebieden geen afschot vanwege de verkeersveiligheid plaatsvinden.
9.4.
Verder heeft de vergunninghouder op de zitting gesteld dat afschot wel leidt tot lagere dichtheden van reeën en daarmee tot minder aanrijdingen. In de voorgaande beheerperiode konden vastgestelde afschotdoelen niet worden gerealiseerd waardoor de beoogde reductie niet werd bereikt. Hierdoor kon het aantal aanrijdingen niet verder afnemen maar is het aantal wel gestabiliseerd. In de huidige vergunning is niet gekozen voor een provinciebrede reductiedoelstelling maar gebiedsgericht beheer rondom risicovolle wegtracés. Volgens vergunninghouder is gebleken dat er vaak ongevallen met kalveren van rond een jaar oud plaatsvinden. Zij gaan op zoek naar een eigen territorium als hun moeder zwanger is van een volgend jong en kruisen daarbij vaak wegen. Uit onderzoek is gebleken dat die kalveren vaak binnen 1 tot 1,5 kilometer rond de geboorteplaats blijven (dispersieafstand). Met die kennis kan volgens vergunninghouder in de nu vergunde beheerperiode efficiënter afschot plaatsvinden zodat het aantal aanrijdingen ook daadwerkelijk zal afnemen.
9.5.
In hetgeen verzoekers op de zitting tegen de toelichting van het college en vergunninghouder hebben ingebracht ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat die op de zitting gegeven motivering over de alternatieven en effectiviteit van afschot, onjuist of onvoldoende is. Verzoekers hebben verwezen naar een recente Nederlandse studie waaruit blijkt dat er geen aantoonbaar effect is van afschot in zones rond risicovolle wegtrajecten (“hotspots”) op het aantal aanrijdingen met reeën. [4] Op de zitting is door vergunninghouder toegelicht dat dat rapport van WUR in het Faunabeheerplan is weerlegd met verwijzing naar meerdere wetenschappelijke studies.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het Faunabeheerplan is beschreven dat uit internationale studies en praktijkervaring blijkt dat gericht afschot op gebiedsniveau van voldoende omvang wel effectief kan zijn, mits dit grootschalig en structureel wordt toegepast. De bevindingen uit de studies suggereren dat gereguleerd afschot een effectief instrument kan zijn voor het verminderen van verkeersaanrijdingen, mits de intensiteit en duur van het afschot voldoende zijn en het uitvoeringsgebied van voldoende omvang is in relatie met de territoriagrootte en de te verwachten dispersieafstanden.
9.6.
De voorzieningenrechter vindt het op zichzelf wel aannemelijk dat het aantal verkeersongevallen met reeën afneemt, naarmate de populatie afneemt en dat daarom afschot tot reductie van het aantal aanrijdingen met reeën kan leiden. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat het college in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en afschot leidt tot het gewenste resultaat. Maar met de toelichting op de zitting is nader gemotiveerd welke maatregelen waar wel en niet zijn toegepast en waarom afschot in de nu vergunde periode naar verwachting wel zal leiden tot lagere dichtheden van reeën en daarmee tot minder aanrijdingen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan het motiveringsgebrek in bezwaar worden hersteld.
Hetgeen verzoekers hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
Is afschot nodig voor de verkeersveiligheid?
10. Verzoekers voeren verder aan dat niet (voldoende) onderbouwd is dat er sprake is van een reëel gevaar voor de openbare veiligheid of het algemeen belang dat het grootschalig doden van reeën in de gehele provincie Fryslân rechtvaardigt. Er is geen deugdelijke motivering gegeven waarom met 500 aanrijdingen per jaar de verkeersveiligheid voldoende is geborgd. Er is geen gebiedsdifferentiatie gemaakt terwijl het aantal aanrijdingen per wildbeheereenheid sterk uiteenloopt.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat het college bij de invulling van de belangen in artikel 8.74l, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bkl beoordelingsruimte heeft. [5] De invulling moet wel redelijkerwijs te volgen zijn.
11.1.
Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat afschot nodig is vanwege het openbaar belang, specifiek de verkeersveiligheid. Het college stelt in het bestreden besluit dat het gemiddeld aantal geregistreerde aanrijdingen met reeën in Fryslân in de periode 2015-2018, 469 per jaar bedroeg. Tussen 2018 en 2024 steeg dit aantal naar ruim 698 per jaar. Het college hanteert een bestuurlijke en beleidsmatig vastgestelde risicogrens van maximaal 500 aanrijdingen per jaar op het Friese vasteland gebaseerd op feitelijke incidentgegevens uit de periode 2015-2018. Van belang daarbij is dat in die periode geen dodelijke slachtoffers waren te betreuren en dat de maatschappelijke en economische gevolgen destijds dragelijk waren volgens het college. Het college beschouwt met maximaal 500 aanrijdingen per jaar het risico voor het wegverkeer als acceptabel.
11.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in hoofdstuk 3 van het Faunabeheerplan gegevens zijn opgenomen over de verspreiding en aantalsontwikkeling van de ree in Fryslân. In hoofdstuk 6 van het Faunabeheerplan zijn grafieken opgenomen met daarin de trend van het aantal reeën en het aantal aanrijdingen met reeën, bezien over de jaren 2000 tot en met 2024. Het aantal door de wildbeheereenheden getelde reeën in de periode 2000-2024 is toegenomen van ongeveer 4.000 reeën in 2000 tot 7.630 in 2024. In de beheerperiode 2019-2024 is de eerdere sterke groei van de populatie weggenomen waarna de populatie zich heeft gestabiliseerd.
Verzoekers hebben deze aantallen (omvang populatie en aantal aanrijdingen) niet betwist.
11.3.
Uit deze gegevens blijkt een positieve relatie tussen het aantal bij de telling waargenomen reeën en het aantal geregistreerde aanrijdingen. Verzoekers betwisten niet zozeer dat de verkeersveiligheidsbelangen in het geding zijn maar zij betwisten met name dat het ingrijpen zoals nu vergund is met het terugbrengen van het aantal aanrijdingen tot 500, nodig is. De voorzieningenrechter overweegt dat er geen eensgezind, alom aanvaard of wetenschappelijk onbetwist antwoord is te geven op de vraag hoeveel aanrijdingen met reeën nog acceptabel zijn in het kader van de openbare veiligheid. De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat het college het aantal aanrijdingen uit de periode 2015-2018 als aanknopingspunt heeft gehanteerd om een acceptabel risico voor de verkeersveiligheid vast te leggen. Dat aantal van 500 is gebaseerd op feiten uit die periode 2015-2018 en met de informatie over die aantallen is overwogen dat de maatschappelijke en economische gevolgen dragelijk zijn. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wordt met het hanteren van de drempelwaarde van 500 aanrijdingen per jaar een balans gezocht tussen enerzijds het minimaliseren van het aantal aanrijdingen en anderzijds het behouden van een duurzame populatie reeën. Het college heeft zich naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij meer dan 500 aanrijdingen ingrijpen vanwege de verkeersveiligheidsbelangen nodig is.
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat in voorschrift 5 van de omgevingsvergunning is opgenomen dat de jachtvelden met één of meer aanrijdingen in het afgelopen beheerseizoen een toewijzing krijgen die minimaal gelijk is aan het aantal geregistreerde aanrijdingen. Jachtvelden gelegen naast of overlappend met een risicovol wegtraject dienen minimaal 50% van de toewijzing te krijgen. Zoals hiervoor onder 9.4 overwogen blijkt uit de toelichting van het college en de vergunninghouder op de zitting, dat de uitvoering van het afschot niet provinciebreed plaatsvindt, maar gericht in de gebieden rondom risicovolle wegtracés zodat er wel een zekere vorm van gebiedsdifferentiatie is.
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op een aantal punten gebrekkig is gemotiveerd. Maar gelet op de door het college en de vergunninghouder op zitting gegeven toelichting kunnen die gebreken naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in bezwaar worden hersteld.
De voorzieningenrechter begrijpt het belang van verzoekers bij een zorgvuldig en goed gemotiveerd besluit voorafgaand aan afschot van dieren. Maar nu de voorzieningenrechter geen grote twijfels heeft over de rechtmatigheid van de verleende vergunning, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van het college bij het afschot voor de verkeersveiligheid zwaarder weegt dan het belang van verzoekers. Het college verwacht eind december 2025 een beslissing op het bezwaar te nemen. Als het college in zijn besluit op het bezwaar tot een ander oordeel komt, kan de populatie reeën zich naar verwachting weer herstellen.
De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding om de omgevingsvergunning in afwachting van de uitkomst van de bezwaarprocedure te schorsen.

Conclusie en gevolgen

13. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.G. Steenbergen, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Verzoekers verwijzen ter onderbouwing naar de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 januari 2025, ECLI:NL:RBNNE:2025:269.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van, 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1547.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3976.
4.Van der Grift, E. A., Lammertsma, D. R., Jansman, H. A. H., Villing, N., Moonen, S., & Smidt, R. A. (2024). Effectiviteit van maatwerkbeheer en een virtueel hekwerk op verkeersslachtoffers onder reeën (Wageningen Environmental Research Rapport 3343). Wageningen University & Research (WUR).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4116.