Beoordeling door de rechtbank
12. De rechtbank zal hierna onder 14 tot en met 17 eerst ingaan op de oorspronkelijke WOZ-beschikkingen, aangezien eiser uitdrukkelijk heeft verklaard zijn beroepen daartegen te handhaven (zie onder 11).
13. Het is op grond van de wet niet vanzelfsprekend dat de rechtbank ook de nieuwe WOZ-beschikking direct in deze uitspraak kan beoordelen. Daarom zal de rechtbank eerst onder 18 tot en met 21 uitleggen waarom dat in dit geval toch kan. Vervolgens zal de rechtbank onder de punten 22 en verder overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de nieuwe WOZ-beschikking.
De oorspronkelijke WOZ-beschikkingen (zaken 24/2215 en 24/2216)
Vooraf: griffierecht
14. De griffier heeft afzonderlijk griffierecht geheven in zowel de zaak met nummer 24/2215 als in de zaak met nummer 24/2216, ofwel twee keer € 51.
15. De rechtbank is van oordeel dat de griffier daardoor te veel griffierecht heeft geheven. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen van eiser gericht tegen twee besluiten die samenhangen als bedoeld in artikel 8:41, derde lid, Awb. Deze besluiten zijn namelijk tegelijkertijd genomen en bij de beoordeling van deze besluiten waren, bij de stand van zaken bij het indienen van de beroepen, dezelfde feiten en omstandigheden van belang. De waarde van nr. 20 NST was op dat moment immers al verminderd tot nihil.
16. Gelet op het voorgaande had de griffier maar één keer griffierecht van € 51 mogen heffen. Dat betekent dat de griffier in beginsel een vergoeding van € 51 aan eiser is verschuldigd voor het griffierecht dat ten onrechte van hem is geheven. Zoals de rechtbank hierna onder 21 echter zal overwegen, is eiser op de zitting op zijn beurt griffierecht verschuldigd geworden voor zijn rechtstreeks beroep in de zaak met nummer 25/3652. Om praktische redenen en met instemming van eiser zal de rechtbank bepalen dat deze twee bedragen worden verrekend. Eiser en de griffier hoeven elkaar over en weer dus geen (vergoeding van) griffierecht meer te betalen.
17. Na het indienen van het beroepschrift heeft de heffingsambtenaar de oorspronkelijke WOZ-beschikkingen vernietigd (zie onder 8). Door de vernietiging van deze beschikkingen kan eiser niet meer in een betere positie komen met zijn beroepen met nummers 24/2215 en 24/2216. Dat betekent dat het belang bij die beroepen is vervallen en dat de rechtbank die beroepen niet-ontvankelijk moet verklaren. Het gevolg daarvan is dat de heffingsambtenaar het griffierecht van (één keer) € 51 dat terecht voor die beroepen is geheven (zie onder 16) moet vergoeden.Eiser heeft in beginsel ook recht op vergoeding van eventuele proceskosten, maar op de zitting heeft eiser verklaard dat hij daarop geen aanspraak maakt.
De nieuwe WOZ-beschikking (zaak 25/3652)
Het rechtstreeks beroep tegen de nieuwe WOZ-beschikking
18. De heffingsambtenaar heeft op 10 september 2024 een nieuwe WOZ-beschikking afgegeven, waarin de waarde van nr. 34-nieuw is vastgesteld. Anders dan waarvan de heffingsambtenaar is uitgegaan, kan het beroepschrift van eiser van 3 april 2024 (zie onder 7) niet worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de nieuwe WOZ-beschikking. Nog los van het feit dat de nieuwe WOZ-beschikking op 3 april 2024 nog niet was genomen en er ook geen reden was voor eiser om te menen dat die beschikking al was genomen, volgt uit het beroepschrift van 3 april 2024 duidelijk dat het beroep is gericht tegen de uitspraken op de bezwaren over de oorspronkelijke WOZ-beschikkingen.
19. Omdat het beroepschrift van eiser niet kan worden aangemerkt als bezwaarschrift tegen de nieuwe WOZ-beschikkingen, kan het stuk van 23 september 2024 van de heffingsambtenaar met als onderwerp ‘Uitspraak op bezwaar’ (zie onder 10) ook niet worden aangemerkt als uitspraak op bezwaar inzake de nieuwe WOZ-beschikking.
20. Pas in het stuk van 9 november 2024 (zie onder 11) maakt eiser duidelijk dat hij het niet eens is met de nieuwe WOZ-beschikking. De rechtbank merkt dit stuk dan ook aan als bezwaarschrift tegen de nieuwe WOZ-beschikking.De heffingsambtenaar heeft op dit bezwaar geen uitspraak gedaan. Dat betekent dat de rechtbank het beroep inzake de nieuwe WOZ-beschikking alleen inhoudelijk kan beoordelen als beide partijen daarmee op grond van artikel 7:1a, lid 1, Awb instemmen. Zoals onder 1.5 is weergegeven, hebben beide partijen hiermee op de zitting van de rechtbank ingestemd. De rechtbank zal het beroep inzake de nieuwe WOZ-beschikking daarom inhoudelijk beoordelen.
21. De rechtbank overweegt tot slot dat eiser voor dit rechtstreeks beroep griffierecht verschuldigd is. Dit griffierecht is geheven door verrekening zoals beschreven in 16.
De inhoudelijke beoordeling van de nieuwe WOZ-beschikking
22. De rechtbank beoordeelt hierna of de waarde van nr. 34-nieuw niet te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
23. De rechtbank is van oordeel dat de waarde van nr. 34-nieuw te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd tot € 110.000. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
24. Op grond van artikel 17, lid 2, van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan die onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. In afwijking in zoverre van deze hoofdregel wordt op grond van artikel 17, lid 4, Wet WOZ voor een gebouwd eigendom in aanbouw de waarde bepaald op, kort gezegd, de vervangingswaarde.
25. Tussen partijen is terecht niet in geschil dat de waarde van nr. 34-nieuw moet worden bepaald naar de staat van die onroerende zaak op 1 januari 2023. Vanwege het leggen van de fundering (zie onder 4) op een deel van nr. 34-nieuw is die onroerende zaak, als geheel bezien, namelijk in 2022 gewijzigd als gevolg van bouw. Dan volgt uit artikel 18, derde lid, Wet WOZ dat de waarde wordt bepaald naar de staat van de onroerende zaak aan het begin van het belastingjaar.
26. Eiser stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar een te hoge waarde heeft toegekend aan nr. 34-nieuw. De heffingsambtenaar heeft volgens eiser ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat op een groot deel van de percelen [V1] en [V2] pas kon worden gebouwd toen daarvoor een vergunning was afgegeven op 18 juli 2024 (zie onder 5). Volgens eiser moet, in lijn met eerdere jaren, aan het deel van de percelen waarop nog niet mocht worden gebouwd een waarde van € 4.000 per perceel worden toegekend. Volgens eiser kan slechts voor kavel 1 (van 550 m²) een hogere waarde aan perceel [V1] worden toegekend, namelijk € 35.000. Eiser concludeert al met al tot een waarde van € 48.500, die als volgt is opgebouwd:
Kavel onder fundering (550 m²)
€ 35.000
Fundering
€ 7.000
Perceel [V2]
€ 4.000
Resterende deel [V1]
€ 2.500
27. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat hij, met eiser, nauwelijks waarde heeft toegekend aan perceel [V2] , omdat daarop nog niet werd gebouwd. De heffingsambtenaar heeft verder verklaard dat hij geen waarde heeft toegekend aan de fundering, omdat hij daarvan nog niet op de hoogte was. De vastgestelde waarde van € 132.000 ziet dus nagenoeg geheel op perceel [V1] . De heffingsambtenaar heeft deze waarde gebaseerd op de verkoop van [A-straat] 24 (nr. 24). Dit object, met een perceeloppervlakte van 789 m², is op of kort na de waardepeildatum verkocht voor € 104.182. Daarbij is dus een prijs per vierkante meter grond betaald van € 132. Omdat perceel [V1] een oppervlakte van ongeveer 1.000 m² heeft, is de waarde op € 132.000 niet te hoog vastgesteld, aldus de heffingsambtenaar. Daarbij maakt het volgens de heffingsambtenaar niet uit dat er op 1 januari 2023 nog geen bouwvergunning was voor het resterende deel van perceel [V1] . Op dat moment was namelijk wel sprake van een woonbestemming voor het gehele perceel en was ook bekend dat er in de toekomst op het gehele perceel zou kunnen worden gebouwd.
28. Nu eiser de voor nr. 34-nieuw vastgestelde waarde gemotiveerd heeft betwist, moet de heffingsambtenaar aannemelijk maken dat die waarde niet te hoog is. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar daarin niet geslaagd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
29. De heffingsambtenaar heeft op de zitting desgevraagd verklaard dat nr. 24 een kavel betreft waarop ten tijde van de verkoop kon worden gebouwd. Eiser heeft daaraan onweersproken toegevoegd dat de voorbereidingen voor die bouw ook al waren begonnen, onder meer doordat de daarvoor benodigde (nuts)voorzieningen al waren aangebracht. Vast staat dat dit voor het resterende deel van perceel [V1] op 1 januari 2023 nog niet het geval was. In die zin verschillen beide objecten. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat enerzijds het resterende deel van perceel [V1] en anderzijds nr. 24 ondanks dit verschil op dezelfde waarde per vierkante meter kunnen worden gewaardeerd. Voor de waarde van een perceel kan het naar het oordeel van de rechtbank namelijk wel degelijk van belang zijn of niet alleen een woonbestemming geldt, maar ook of voor de kavels die daarop zijn gelegen bouwvergunningen zijn afgegeven. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de verklaring van eiser op de zitting dat het verkrijgen van die vergunningen in dit geval niet slechts een formaliteit was, maar dat eiser daarvoor aan veel voorwaarden moest voldoen. Eiser heeft deze stelling voldoende gemotiveerd door te wijzen op de lange duur tussen het positieve standpunt van het college van burgemeester en wethouders (april 2022) en het indienen van de aanvraag voor de vergunningen (1 december 2023).
30. Omdat de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of eiser de door hem gestelde waarde van € 48.500 aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat ook eiser niet in zijn bewijslast is geslaagd. Eiser heeft namelijk niet inzichtelijk gemaakt waarop zijn waarde van € 2.500 voor het resterende deel van perceel [V1] is gebaseerd. Een verwijzing naar de WOZ-waardes in eerdere jaren volstaat daarvoor niet. De waarde van een onroerende zaak moet namelijk voor elk jaar opnieuw worden bepaald, ongeacht de hoogte van die waarde in eerdere jaren.
31. Omdat geen van beide partijen er naar het oordeel van de rechtbank in is geslaagd het van haar gevraagde bewijs te leveren, bepaalt de rechtbank de waarde van nr. 34-nieuw in goede justitie op € 110.000.