ECLI:NL:RBNNE:2025:4752

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
20 november 2025
Zaaknummer
C/19/134396 / HA ZA 21-4
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de omvang van testamentaire inbrengverplichting tussen zussen na overlijden van hun ouders

In deze zaak, die voor de Rechtbank Noord-Nederland is behandeld, gaat het om de vaststelling van de omvang van de testamentaire inbrengverplichting tussen twee zussen, [eiser] en [gedaagde], na het overlijden van hun ouders. De moeder, [erflaatster], overleed op 1 december 2013 en de vader, [erflater], op 5 maart 2017. In het testament van de vader is bepaald dat de zussen verplicht zijn tot inbreng van door hem gedane giften in de nalatenschap. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat er een verschil is in de ontvangen giften door de zussen, waarbij [eiser] meer heeft ontvangen dan [gedaagde]. De deskundige heeft vastgesteld dat [eiser] € 106.500,- meer aan schenkingen heeft ontvangen dan [gedaagde]. De rechtbank heeft de inbrengverplichting van [eiser] vastgesteld op € 95.548,28, rekening houdend met de reeds ontvangen bedragen door [gedaagde]. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de kwartaalbetalingen aan [gedaagde] niet als giften kunnen worden gekwalificeerd, omdat er onvoldoende bewijs is dat deze betalingen een verrijking voor [gedaagde] inhielden. De rechtbank heeft de verdeling van de nalatenschap vastgesteld en benoemt mr. N. Kroes als onzijdige persoon voor het geval van een geschil over de uitvoering van de verdeling.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/134396 / HA ZA 21-4
Vonnis van 24 september 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.L.M.F. Roosendaal,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.A.M. Kroon-Jongbloed.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 30 juni 2023 inzake de hoogte van het voorschot van de deskundige;
- het rapport van de deskundige van 1 mei 2024;
- de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] van 3 juli 2024 met producties 56 t/m 59;
- de conclusie na deskundigenbericht van [gedaagde] van 28 augustus 2024 met producties 26 en 27;
- de e-mail van 12 september 2025 van deze rechtbank aan partijen waarin zij op de hoogte worden gebracht van een rechterswissel en waarin hen verzocht wordt kenbaar te maken of zij een nieuwe mondelinge behandeling wensen;
- de e-mail van mr. Roosendaal waarin hij afziet van een nieuwe mondelinge behandeling;
- de e-mail van mr. Kroon-Jongbloed waarin zij afziet van een nieuwe mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De reeds vastgestelde feiten

Voor de leesbaarheid van dit vonnis brengt de rechtbank in herinnering de in het tussenvonnis van 2 februari 2022 vastgestelde feiten:
2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn zussen. Hun moeder, [erflaatster] , hierna: erflaatster, is op 1 december 2013 overleden. Erflaatster heeft op 15 mei 2007 bij testament over haar nalatenschap beschikt.
2.2.
De vader van partijen, [erflater] , hierna: erflater, is overleden op 5 maart 2017. Erflater heeft laatstelijk op 29 juni 2016 bij testament over zijn nalatenschap (hierna: de nalatenschap) beschikt. Hij heeft [eiser] en [gedaagde] tot zijn enige erfgenamen benoemd, onder de last van het voldoen van een legaat aan de hulp van erflater en aan de kinderen van [eiser] .
2.3.
Artikel V van het testament van erflater bepaalt het volgende:
V. Verplichting tot inbreng
Ik bepaal dat mijn afstammelingen verplicht zijn tot inbreng van door mij gedane giften in mijn nalatenschap, zulks in verband met een (mogelijk) verschil tussen gedane giften aan mijn kinderen. Het is derhalve mijn bedoeling dat een ieder van mijn kinderen per saldo hetzelfde verkrijgt uit mijn vermogen casu quo mijn nalatenschap.
Thans bedraagt het verschil tussen de gedane giften aan mijn kinderen een bedrag ter grootte van een honderd vieren negentig duizend euro (€ 194.000,=) in het voordeel van mijn voornoemde dochter [eiser] .
2.4.
[eiser] en [gedaagde] hebben de nalatenschap zuiver aanvaard.
2.5.
In de concept aangifte erfbelasting van 8 september 2017 is een inbrengverplichting van € 194.000,- ten laste van [eiser] en een vordering van [gedaagde] van € 80.136,- op erflater opgenomen door de executeur-testamentair, notaris [executeur] (hierna: de executeur). Op 13 december 2019 heeft de executeur een bedrag van € 80.136,00 uit de nalatenschap aan [gedaagde] overgemaakt.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In de kern gaat het in deze zaak om de vraag welke bedragen aan giften de zussen [eiser] en [gedaagde] moeten inbrengen in de nalatenschap van hun overleden vader. Daarnaast zal de verdeling van de nalatenschap moeten worden vastgesteld.
Gelet op de samenhang zullen de vorderingen in conventie en reconventie gezamenlijk worden behandeld.
3.2.
Bij de verdere beoordeling van het geschil verwijst de rechtbank naar en neemt over hetgeen in de vonnissen van 2 februari 2022 en 18 januari 2023 en de beschikkingen van 16 november 2022 en 30 juni 2023 is overwogen en beslist. In het vonnis van 18 januari 2023 heeft de rechtbank mevrouw mr. M.C.M. Koppes RB REP als deskundige benoemd en is een deskundigenonderzoek met de in dat vonnis vermelde vragen gelast.
3.3.
De deskundige heeft op 1 mei 2024 haar definitieve deskundigenrapport ter griffie van deze rechtbank gedeponeerd. Blijkens het rapport zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het conceptrapport, waarna de deskundige is ingegaan op de reacties van partijen.
3.4.
Aan de deskundige zijn de volgende vragen voorgelegd:
1. Welk bedrag aan giften heeft [eiser] ontvangen van erflater gedurende zijn leven, voor zover u dat kunt nagaan?
2. Welk bedrag aan giften heeft [gedaagde] ontvangen van erflater gedurende zijn leven, voor zover u dat kunt nagaan?
3. Bent u in uw onderzoek stukken tegengekomen waaruit blijkt dat [gedaagde] een vordering van € 80.136,00 op erflater heeft? Heeft, voor zover u dat kunt nagaan, [eiser] een dergelijk bedrag ontvangen?
4. Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang zouden kunnen zijn?
3.5.
De deskundige concludeert ten aanzien van de vragen 1 en 2 – samengevat – dat [eiser] € 106.500,- meer aan schenkingen heeft ontvangen en [gedaagde] € 99.693,38 meer aan kwartaalbetalingen. Daarnaast heeft de echtgenoot van [eiser] , de heer [echtgenoot van eiseres] , in 2013 een schenking van € 100.000,- ontvangen.
3.6.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 2 februari 2022 reeds uiteengezet dat een gift iedere handeling is die ertoe strekt dat degene die de handeling verricht, een ander ten koste van eigen vermogen verrijkt (artikel 7:186 lid 2 BW). Om van schenkingen of giften te kunnen spreken is nodig (1) een verrijking van de begiftigde (2) een verarming van de schenker (‘ten koste van eigen vermogen’) en (3) een bevoordelingsbedoeling (handeling of overeenkomst ‘die ertoe strekt’). Het gaat erom dat de schenker zich niet alleen bewust is van de bevoordeling, maar ook de wil tot bevoordelen heeft. Van een gift is geen sprake bij (rente)betalingen of aflossingen als daarvoor een juridische grondslag (titel) is anders dan een schenkingsovereenkomst. [1]
3.7.
Anders dan [gedaagde] , is [eiser] het niet eens met de conclusie van de deskundige dat [eiser] in totaal € 106.500,- meer aan schenkingen heeft ontvangen dan [gedaagde] . [eiser] wijst op een aantal bedragen die [gedaagde] in de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft ontvangen. Volgens [eiser] moet het bedrag dat zij aan schenkingen meer heeft ontvangen dan [gedaagde] niet € 106.500,- zijn, maar € 98.614,55. Zoals [eiser] zelf echter al opmerkt, zijn de betreffende overboekingen aan [gedaagde] in de jaren 2000, 2001 en 2002 voorzien van een andere omschrijving, zoals ‘restitutie’ en ‘bijdr.’. Er is bij deze overboekingen niets dat duidt op een gift en [eiser] heeft ook geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat deze overboekingen moeten worden gekwalificeerd als gift aan [gedaagde] . De rechtbank neemt daarom de conclusie over van de deskundige dat [eiser]
€ 106.500,-meer aan schenkingen heeft ontvangen dan [gedaagde] en telt dat bedrag mee bij de inbrengverplichting van [eiser] .
3.8.
Ten aanzien van de kwijtschelding van € 100.000,- voor de echtgenoot van [eiser] , heer [echtgenoot van eiseres] , stelt de rechtbank vast dat erflater en erflaatster op 1 oktober 2013 schriftelijk hebben vastgelegd dat zij hebben besloten om het aandeel van [echtgenoot van eiseres] van de hypotheekschuld te verlagen van € 350.000,- naar € 250.000,- (zie productie 24 van de dagvaarding). Deze kwijtschelding betreft geen gift aan [eiser] maar een gift aan [echtgenoot van eiseres] op zijn aandeel van de hypotheekschuld.
3.9.
Uit de wetsgeschiedenis volgt dat giften aan een schoonzoon of schoondochter alleen onder een inbrengverplichting vallen indien de erflater dat nadrukkelijk zo heeft bepaald. Aanvankelijk was in het wetsvoorstel voor het nieuwe erfrecht een algemene inbrengverplichting opgenomen, en was ten aanzien van die inbrengverplichting in artikel 4.5.4.3a vermeld: “
Een aan de echtgenoot van een erfgenaam gedane gift die in een tussen hen ten tijde van de gift bestaande gemeenschap van goederen is gevallen, wordt voor de toepassing van het vorige artikel aangemerkt als een gift aan de erfgenaam.” [2] De algemene inbrengverplichting is bij de verdere behandeling van het wetsvoorstel komen te vervallen. De wetgever heeft bepaald dat inbreng van giften aan kinderen slechts plaatsvindt voor zover de ouder dat bij de gift of bij testament heeft voorgeschreven. Ook artikel 4.5.4.3a is in dat kader komen te vervallen. De Minister overwoog ter zake: “Schrapping van deze bepaling is in overeenstemming met de wijziging van artikel 4.3.3.6a voor de positie van giften ten aanzien van de legitieme portie. Ook voor de inbreng is er naar mijn oordeel grond om niet af te wijken van de formele tenaamstelling van giften. Op grond van artikel 4.5.4.3 lid 1 staat het de erflater volledig vrij om te bepalen dat daarmee wél rekening zal worden gehouden.” [3] In dit geval heeft erflater in zijn testament uitdrukkelijk bepaald dat zijn
afstammelingenverplicht zijn tot inbreng van de door erflater
aan zijn kinderengedane giften. De heer [echtgenoot van eiseres] is geen kind van erflater, maar diens schoonzoon. De gift aan [echtgenoot van eiseres] is door erflater niet onder de inbrengverplichting van [eiser] geschaard; het testament bepaalt daar namelijk niets over. Bovendien is gesteld noch gebleken dat erflater met die gift aan [echtgenoot van eiseres] de wil tot bevoordeling van [eiser] had. [gedaagde] heeft ter zitting van 12 oktober 2021 verklaard dat haar vader [echtgenoot van eiseres] [ [echtgenoot van eiseres] , rechtbank] erg graag mocht en hem ook € 100.000,- wilde schenken. Zijn gift aan [echtgenoot van eiseres] was dan dus daadwerkelijk bedoeld voor [echtgenoot van eiseres] . Van een oogmerk tot bevoordeling van [eiser] is niet gebleken. [eiser] heeft verklaard dat zij en haar echtgenoot elk jaar individueel hun eigen 50% aandeel van de verschuldigde rente betaalden. Verlaging van het aandeel van [echtgenoot van eiseres] in de hypotheekschuld heeft aldus geen bevoordeling van [eiser] tot gevolg gehad.
De rechtbank is daarom van oordeel dat de gift van € 100.000,- aan [echtgenoot van eiseres] niet meetelt voor de inbrengverplichting.
3.10.
Ten aanzien van de kwartaalbetalingen aan [gedaagde] overweegt de rechtbank als volgt. Op de bankafschriften zijn diverse kwartaalbetalingen zichtbaar met als omschrijving steeds alleen de drie maanden waarop de betaling betrekking heeft. De deskundige heeft verklaard dat zij geen juridische grondslag of verklaring voor de kwartaalbetalingen van in totaal € 99.693,38 aan [gedaagde] heeft gevonden. [eiser] meent dat de kwartaalbetalingen daarom als gift moeten worden beschouwd. [eiser] stelt dat haar ouders [gedaagde] na haar echtscheiding die omstreeks 1997 plaatsvond financieel hebben ondersteund en meent dat onmiskenbaar sprake is van een bevoordelingsbedoeling. [eiser] wijst er op dat [gedaagde] de kwartaaloverboekingen al twintig jaar lang heeft ontvangen, en dat die overboekingen het woord “rente” niet vermelden. [gedaagde] voert aan dat de kwartaaloverboekingen wel degelijk rentebetalingen betreffen voor de vordering van € 80.136,- (door [gedaagde] aanvankelijk gesteld op € 85.991,-) die [gedaagde] op erflater stelt te hebben. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar verweer dat sprake was van rentebetalingen stukken overgelegd waaruit volgens haar blijkt van een schuld van erflater aan haar ten bedrage van € 80.136,-. [eiser] stelt dat deze schuld fictief in de boekhouding van erflater is opgenomen om een fiscale aftrekpost te creëren en aldus belasting te ontduiken.
3.11.
De rechtbank blijft van oordeel dat [gedaagde] in reconventie het bestaan van de vordering van € 80.136,- niet voldoende heeft onderbouwd en de door [gedaagde] gevorderde verklaring voor recht onder II zal dan ook worden afgewezen. Dat zal hierna onder r.o. 3.13 nader worden toegelicht.
3.12.
Wat daar verder ook van zij, van belang is dat in conventie de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de giften aan [gedaagde] bij [eiser] rust (artikel 150 Rv). [eiser] stelt dat de kwartaalbetalingen giften aan [gedaagde] betreffen, en beroept zich op het rechtsgevolg dat [gedaagde] deze bedragen moet inbrengen in de nalatenschap. Dat betekent dat [eiser] feiten en omstandigheden moet stellen, en bij voldoende betwisting moet bewijzen, die tot het oordeel kunnen leiden dat de kwartaalbetalingen een gift waren aan [gedaagde] .
Het gaat daarbij kort gezegd om verrijking van de begiftigde, verarming van de schenker en een bevoordelingsbedoeling (zie r.o. 3.6 hierboven).
Het enkele feit dat geen juridische grondslag of verklaring voor de kwartaalbetalingen is aangetoond, kan niet tot de conclusie leiden dat dan “dus” sprake moet zijn geweest van een gift. De deskundige vermeldt in haar rapport dat tot en met oktober/december 1996 [eiser] en [gedaagde] beiden kwartaalbetalingen ontvingen. Uit bijlage 3 van het deskundigenrapport volgt dat zij in die periode precies dezelfde kwartaalbetalingen ontvingen (alleen in het jaar 1993 ontbreekt één kwartaalbetaling aan [eiser] – hetgeen mogelijk verklaard kan worden door het feit dat de afschriften niet compleet zijn). Het is de deskundige opgevallen dat de kwartaalbetalingen tot en met 1994 overeenkomen met de bedragen met omschrijving ‘rente’ in de handgeschreven notities van erflater over de jaren 1989-1991. Ook [eiser] duidt in haar overzicht van productie 22 bij dagvaarding de kwartaalbetalingen die zij zelf tot 1997 ontving aan als “ontvangen rente”. Weliswaar zijn de kwartaalbetalingen aan [eiser] sinds 1997 gestopt en zijn de kwartaalbetalingen aan [gedaagde] nadien doorgegaan, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd dat deze betalingen uit vrijgevigheid plaatsvonden en schenkingen betroffen. De door de deskundige bestudeerde bankafschriften zijn bovendien incompleet en zodat niet valt uit te sluiten dat er wel degelijk een titel bestaat voor de kwartaalbetalingen. [eiser] heeft haar bewering dat het gaat om een fiscale constructie niet geconcretiseerd, hetgeen wel op haar weg lag, temeer nu zij zelf tot 1997 óók deze kwartaalbetalingen heeft ontvangen en die aanduidt als rente. Gezien de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] en de bevindingen van de deskundige heeft [eiser] haar stelling onvoldoende onderbouwd dat de kwartaalbetalingen aan [gedaagde] giften zijn, en wordt aan bewijslevering niet toegekomen. De rechtbank zal de kwartaalbetalingen niet meetellen bij de inbrengverplichting.
3.13.
Anderzijds heeft [gedaagde] in reconventie het bestaan van de door haar gestelde vordering van € 80.136,- (aanvankelijk gesteld op € 85.991,-) onvoldoende onderbouwd, waardoor de rechtbank niet toekomt aan bewijslevering. De rechtbank verwijst naar hetgeen daartoe reeds uitvoerig is overwogen onder r.o. 4.3 van het tussenvonnis van 2 februari 2022. De rechtbank heeft toen geoordeeld dat de vordering van [gedaagde] in reconventie onder II zal worden afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om terug te komen op deze beslissing nu de deskundige na onderzoek heeft geconstateerd dat in de ontvangen administratie geen documenten zitten waaruit een vordering van € 80.136,- van [gedaagde] op erflater volgt, anders dan de reeds ten processe overgelegde stukken. Uit de door de deskundige bestudeerde bankafschriften volgt ook geen betaling van € 80.136,- of ƒ176.596,50 aan [eiser] , dan wel een bedrag dat daarbij in de buurt komt. De deskundige heeft daarnaast nog opgemerkt dat in de ontvangen administratie ook geen documenten zitten waaruit een vordering van [eiser] van € 80.136,- op erflater volgt.
3.14.
Nu niet is komen vast te staan dat [gedaagde] een vordering heeft ten bedrage van € 80.136,- terwijl dit bedrag door de executeur al wel aan haar is uitgekeerd, zal dit bedrag in mindering moeten worden gebracht op het aan [gedaagde] nog uit te keren erfdeel. De rechtbank zal dat meenemen bij de vast te stellen verdeling van de nalatenschap en ook de vordering in conventie onder II van [eiser] is in zoverre toewijsbaar.
3.15.
Ten aanzien van de overige door de deskundige aangetroffen overboekingen aan partijen en hun echtgenoten tussen 1986 en 2016 (opgenomen in bijlage 4 van het deskundigenrapport) overweegt de rechtbank als volgt. De deskundige concludeert dat niet duidelijk is of er sprake is van een gift bij deze overboekingen. De rechtbank stelt vast dat een aantal overboekingen is gedaan aan anderen dan [eiser] of [gedaagde] . Deze overboekingen kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet gelden als giften aan [eiser] of [gedaagde] . Uit de omschrijving van een aantal overboekingen aan [eiser] en [gedaagde] kan worden opgemaakt dat het een gift betreft aan een kleinkind, overgemaakt aan [eiser] en [gedaagde] . Deze giften kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin gelden als giften aan [eiser] of [gedaagde] omdat niet de ontvanger maar het betreffende kleinkind is verrijkt ten koste van het vermogen van erflater. Een aantal overboekingen aan [eiser] en [gedaagde] vermeldt bijvoorbeeld “fiets” of “verjaardag” voor of een naam van een kleinkind. Daarmee staat niet vast dat [eiser] en [gedaagde] zelf verrijkt zijn, nu aannemelijk is dat het een geschenk voor een kleinkind betreft. Met betrekking tot de overige overboekingen staat evenmin vast dat [eiser] en [gedaagde] verrijkt zijn, nu aannemelijk is dat het een terugbetaling is van kosten die [eiser] en [gedaagde] gemaakt hebben voor erflater, bijvoorbeeld het bedrag van € 200,- dat aan [eiser] is overgemaakt onder vermelding van “scheerapparaat”. Indien de rechtbank de resterende overboekingen aan [eiser] en [gedaagde] optelt waar geen onderbouwing voor is gegeven, dan heeft [eiser] € 24.724,- ontvangen en [gedaagde] € 30.981,02. Ook hier geldt echter dat de rechtbank niet kan vaststellen dat sprake is van een verrijking van de begiftigde, een verarming van de schenker en een bevoordelingsbedoeling. Partijen hebben daartoe onvoldoende gesteld. De rechtbank zal deze bedragen daarom buiten beschouwing laten bij de inbrengverplichting.
3.16.
[eiser] stelt verder dat [gedaagde] is bevoordeeld doordat zij in 1997 ƒ 223.610,- en in 1998 ƒ 86.539,- heeft ontvangen van erflater en erflaatster. De deskundige heeft in de ontvangen administratie geen stukken gevonden waaruit blijkt waar deze aflossingen op zien, en merkt op dat uit de beschikbare administratie niet blijkt dat [eiser] aflossingen ter grootte van deze bedragen heeft ontvangen. Blijkens de bankafschriften die [eiser] heeft overgelegd als productie 23 bij dagvaarding, ging het om betalingen onder vermelding van “50% aflossing tegen koerswaarde” en “aflossing tegen koerswaarde”.
Het enkele feit dat geen juridische grondslag of verklaring voor de aflossingen is aangetoond, betekent niet dat dan “dus” sprake moet zijn geweest van een gift. Uit niets blijkt dat hier in werkelijkheid sprake is geweest van schenkingen en [eiser] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot deze conclusie kunnen leiden. De rechtbank neemt deze betalingen ten bedrage van ƒ 223.610,- en 86.539,- daarom niet mee bij het bepalen van de inbrengverplichting.
3.17.
[eiser] stelt in haar conclusie na deskundigenbericht, onder overlegging van een notariële akte van 15 januari 1988, dat de lening ten bedrage van ƒ 85.000,- wel degelijk door erflater in privé aan [gedaagde] is verstrekt. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] , blijkens het bankafschrift dat zij als productie 58 overlegt, op deze lening slechts ƒ 76.200,- terugbetaald en heeft [gedaagde] ook geen rente voldaan zodat in totaal ƒ 19.200,- als gift aan [gedaagde] moet worden beschouwd. [gedaagde] heeft dat vervolgens niet weersproken zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat (ƒ 19.200 omgerekend in euro’s)
€ 8.712,58moet worden ingebracht door [gedaagde] .
3.18.
De deskundige bespreekt op pagina 9 en 10 van het rapport de lening ten bedrage van ƒ 158.760,- van de BV van erflater aan [gedaagde] , welke lening bij liquidatie van de BV is overgegaan naar erflater in privé. De deskundige constateert een verschil in aflossing en niet betaalde rente ten bedrage van € 2.239,14 dat als gift kan kwalificeren. [eiser] onderschrijft dat. Zij voegt daaraan toe dat er nog meer rentebetalingen ontbreken, zonder dit laatste echter te concretiseren zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. Nu [gedaagde] niet heeft weersproken dat het genoemde bedrag van
€ 2.239,14als gift kwalificeert, neemt de rechtbank dit als vaststaand aan en rekent zij dit bedrag mee bij de inbrengverplichting van [gedaagde] .
3.19.
[eiser] stelt dat de financieringsvoorwaarden voor de leningen ten behoeve van de woonhuizen voor de beide dochters verschillend waren en dat daarmee de een is bevoordeeld ten opzichte van de ander. [eiser] stelt dat als zij onder gelijke voorwaarden als [gedaagde] had kunnen lenen, haar dit over alle jaren totaal € 200.000 zou hebben bespaard. Zoals [eiser] daarbij zelf terecht al opmerkt, komt deze (gestelde) bevoordeling niet ten laste van het vermogen van erflater. Ook is niet gesteld of gebleken dat het verschil in financieringsvoorwaarden voortkomt uit vrijgevigheid. Van een schenking of gift is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake geweest.
3.20.
[eiser] benoemt in haar conclusie na deskundigenbericht een aantal gevallen waarin, in haar ogen, [gedaagde] door de BV van erflater bevoordeeld is geweest. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze handelingen van de besloten vennootschap zouden kwalificeren als giften van erflater aan [gedaagde] . Niet gesteld of gebleken is dat de (gestelde) giften ten laste van het vermogen van erflater zijn gekomen, en ook niet dat erflater persoonlijk een bevoordelingsbedoeling had bij giften van zijn vennootschap. De rechtbank laat de eventuele giften van de BV daarom verder buiten beschouwing bij het vaststellen van de inbrengverplichting.
3.21.
[eiser] en [gedaagde] zijn de enige twee erfgenamen. De inbrengverplichtingen kunnen daarom tegen elkaar worden weggestreept voor zover deze gelijk oplopen. Dat leidt tot de conclusie dat [eiser] per saldo aan ontvangen giften in de nalatenschap dient in te brengen (€ 106.500,- minus € 8.712,58 minus € 2.239,14 =)
€ 95.548,28. De door [gedaagde] in reconventie gevorderde verklaring voor recht onder I zal in die zin worden afgegeven dat [eiser] een bedrag van € 95.548,28 dient in te brengen in de nalatenschap van erflater. Gelet op het voorgaande zal de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht onder I niet worden afgegeven.
3.22.
Bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap neemt de rechtbank de inboedel en de sieraden enkel mee als pro memorie (“p.m.”) posten omdat partijen niet hebben geconcretiseerd waar de inboedel en de sieraden precies uit bestonden en welke waarde daaraan op grond van welke feiten zou moeten worden toegekend.
3.23.
Partijen verschillen van mening over het saldo van de te verdelen nalatenschap. Uit de stukken blijkt dat het banktegoed op de derdengeldrekening bij de notaris € 1.294.005,75 bedraagt. Partijen zijn het erover eens dat de vordering op [gedaagde] € 300.000,- bedraagt en op [eiser] € 300.000,- en € 500.000,-. De inbreng van [eiser] stelt de rechtbank zoals hiervoor reeds overwogen vast op € 95.548,28 zodat het totaal aan baten € 2.489.554,03 bedraagt. Er zijn geen schulden. De gestelde vordering van [gedaagde] is niet komen vast te staan, zodat de rechtbank deze niet meeneemt bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap. De rechtbank stelt de nalatenschap en de inbrengverplichting aldus als volgt vast:
Bezittingen
Banktegoed conform opgaaf notaris € 1.294.005,75
Inboedel p.m.
Sieraden p.m.
vordering op [gedaagde] € 300.000,00
vordering op [eiser] € 300.000,00
vordering op [eiser] (woning) € 500.000,00
inbrengverplichting [eiser]
€ 95.548,28 +
€ 2.489.554,03 + p.m.
Schulden
nihil
3.24.
Partijen hebben ieder recht op 1/2e deel hiervan, dus € 1.244.777,02.
De rechtbank deelt aan [eiser] toe haar schulden uit de leningen ten bedrage van € 800.000,00 en haar inbrengverplichting ten bedrage van € 95.548,28 zodat aan [eiser] nog resteert uit te keren € 349.228,74. De rechtbank deelt aan [gedaagde] haar schuld toe van de € 300.000,00 en stelt vast dat [gedaagde] van haar erfdeel reeds een bedrag van € 80.136,00 heeft ontvangen zodat aan haar nog resteert uit te keren € 864.641,02. Partijen dienen ieder hun eigen verschuldigde erfbelasting en de helft van de kosten van de notaris te voldoen; de notaris zal dit in mindering brengen op de uit te betalen bedragen. Aan partijen zal elk de helft van de inboedel en de sieraden wordt toebedeeld.
3.25.
De rechtbank zal mr. N. Kroes, werkzaam als notaris bij Elan Notariskantoor Assen, benoemen tot onzijdige persoon (in de zin van artikel 3:181 BW) voor het geval één van partijen geen medewerking verleent aan de verdeling.
3.26.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
bepaalt dat het aan [gedaagde] uitgekeerde bedrag van € 80.136,- in mindering moet worden gebracht op haar erfdeel;
in reconventie
4.2.
verklaart voor recht dat [eiser] op basis van het bepaalde in artikel 5 van het testament van wijlen de heer [erflater] , overleden op 5 maart 2017, in zijn nalatenschap dient in te brengen een bedrag van € 95.548,28;
in conventie en in reconventie
4.3.
stelt de wijze van verdeling van de nalatenschap vast overeenkomstig hetgeen is overwogen onder r.o. 3.24;
4.4.
bepaalt dat partijen elk gehouden zijn om de helft van de kosten, verbonden aan de uitvoering van deze verdeling, te voldoen;
4.5.
benoemt mr. N. Kroes van Elan Notariskantoor Assen tot onzijdige persoon in de zin van artikel 3:181 BW voor het geval één van partijen geen medewerking verleent aan de verdeling;
4.6.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. van Gessel en in het openbaar uitgesproken door
mr. G. Kattenberg op 24 september 2025.
547/TG/SG

Voetnoten

1.Dit behoudens bijzondere omstandigheden die hier niet aan de orde zijn.
2.Artikel 4.5.4.3a lid 2 (Parl. Gesch. BW Boek 4 2002, p. 1043 (nr. 3))
3.Parl. Gesch. BW Inv. Boek 4 2003, p. 2277 (NW6)