ECLI:NL:RBNNE:2025:4784

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
21 november 2025
Zaaknummer
C/18/25/284 R
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van de wettelijke schuldsaneringsregeling met ambtshalve toepassing van de HHC en gedeeltelijke verkorting van de looptijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) door verzoeker, die in financiële problemen verkeert. Het verzoekschrift is behandeld op 17 september 2025, waarbij verzoeker, zijn schuldhulpverlener en beschermingsbewindvoerder aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker in een toestand verkeert waarin hij heeft opgehouden te betalen, en dat hij niet in staat is om zijn schulden te voldoen. De rechtbank heeft de bevoegdheid om de procedure te openen op basis van artikel 3 lid 1 van Verordening 2015/848 van de Raad van de Europese Unie, aangezien het centrum van de voornaamste belangen van verzoeker in Nederland ligt.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de WSNP vastgesteld op 24 juli 2025, twee maanden vóór de uitspraak, op basis van de inspanningen die verzoeker heeft geleverd in het minnelijk traject. De schuldhulpverlener had tegenstrijdige verzoeken ingediend over de ingangsdatum en de verkorting van de looptijd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker voldoende inspanningen heeft geleverd, ondanks zijn medische situatie die hem belemmert in het verrichten van betaalde arbeid. De termijn van de schuldsaneringsregeling is vastgesteld op 18 maanden, eindigend op 24 januari 2027. Tevens is mr. D.J. Klijn benoemd tot rechter-commissaris en zijn er instructies gegeven aan de bewindvoerder met betrekking tot de communicatie met de schuldenaar.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie: Leeuwarden
zaaknummer: C/18/25/284 R

vonnis van 24 september 2025

[verzoeker] ,
wonende te [adres] ,
verzoeker,
heeft een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Het verzoekschrift is behandeld ter zitting van 17 september 2025. Daarbij zijn verzoeker, mevrouw [schuldhulpverlener] , schuldhulpverlener, en mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder, verschenen en gehoord.

RECHTSOVERWEGINGEN

De rechtbank is gelet op het bepaalde in artikel 3 lid 1 van Verordening 2015/848 van de Raad van de Europese Unie bevoegd deze hoofdprocedure te openen nu het centrum van de voornaamste belangen van verzoekster in Nederland ligt.
Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen.
Gebleken is dat verzoeker in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, dan wel dat redelijkerwijs is te voorzien dat hij niet zal kunnen voortgaan met betaling van zijn schulden.
Artikel 349a lid 1 van de Faillissementswet (Fw) bepaalt dat de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling ingaat op de dag van de uitspraak tot de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, of op de dag waarop de eerste aflossing is gedaan in het kader van de buitengerechtelijke schuldregeling indien die dag eerder is gelegen.
De schuldhulpverlener van verzoeker heeft in het ingediende verzoekschrift tot toelating tot de WSNP tegenstrijdige verzoeken gedaan om de ingangsdatum van de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling te bepalen. De schuldhulpverlener heeft verzocht om de regeling met ingang van juli 2025 in te laten gaan, maar ook dat verzoeker geen verkorting van de looptijd op grond van artikel 349a Fw wenst.
De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt bij de beoordeling van een verzoek om een eerdere ingangsdatum te bepalen, is dat een schuldenaar zich tijdens het minnelijk traject maximaal heeft ingespannen om zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven. De eventuele omstandigheid dat de verplichtingen die voortvloeien uit het minnelijke voortraject niet geheel gelijk zijn aan de verplichtingen die voortvloeien uit de wettelijke schuldsaneringsregeling, staat in beginsel niet eraan in de weg de termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling te laten lopen vanaf de dag waarop de eerste aflossing is gedaan. Wel dient in dat geval te worden aangetoond dat de schuldenaar zich tijdens het minnelijke voortraject voldoende heeft ingespannen ten behoeve van zijn schuldeisers, (r.o. 3.5.3. Hoge Raad 20 december 2024, ECLI:HR:HR:2024:1913).
Hoewel uit de overgelegde stukken de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen of verzoeker maximaal heeft afgedragen is de rechtbank wel uit de stukken gebleken dat verzoeker momenteel geen afloscapaciteit heeft, maar dat hij vanaf juli 2022 tot juli 2024 een bedrag van € 2.896,00 heeft gespaard ten behoeve van zijn schuldeisers. Daarnaast is de rechtbank op basis van de overgelegde stukken en hetgeen verzoeker ter zitting heeft verklaard gebleken dat verzoeker vanwege zijn medische situatie niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verzoeker in die zin heeft voldaan aan de inspannings- en afdrachtverplichting, zodat de rechtbank de ingangsdatum van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal bepalen op twee maanden vóór dit vonnis, namelijk op 24 juli 2025.

BESLISSING

De rechtbank:
­ spreekt de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit ten aanzien van:
[verzoeker]
geboren op [geboortedatum] 1967 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
voorheen handelend onder de naam [bedrijf] ,
voorheen gevestigd te [vestigingsplaats] ,
KvK-nummer [nummer] ;
­ stelt de termijn van de regeling vast op 18 maanden te rekenen vanaf 24 juli 2025, waardoor deze termijn eindigt op 24 januari 2027;
­ benoemt tot rechter-commissaris mr. D.J. Klijn,
en tot bewindvoerder [bewindvoerder] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ;
­ geeft last aan de bewindvoerder tot het openen van aan de schuldenaar gerichte brieven en telegrammen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Idzenga en in het openbaar uitgesproken op
24 september 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.