ECLI:NL:RBNNE:2025:5336

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
11924740 \ VV EXPL 25-64
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijk aansprakelijkheid voor loonvordering binnen concern na faillissement

In deze zaak vorderde [eiser], die in dienst was van [gedaagde sub 2] en eerder bij [gedaagde sub 1] werkte, betaling van achterstallig salaris. [eiser] stelde dat [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk waren voor zijn loon op basis van artikel 7:616a BW, omdat zijn loonkosten door [gedaagde sub 2] aan [gedaagde sub 1] waren doorbelast. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] was geëindigd door de indiensttreding bij [gedaagde sub 2]. Desondanks werd [gedaagde sub 1] hoofdelijk aansprakelijk geacht voor het salaris van [eiser] op grond van de ketenaansprakelijkheid in het concern. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van het achterstallige salaris toe, maar wees de vordering op basis van de intentieovereenkomst af. Tevens werd [gedaagde sub 1] veroordeeld tot het verstrekken van salarisstroken en het betalen van beslag- en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Leeuwarden
Zaaknummer: 11924740 \ VV EXPL 25-64
Vonnis in kort geding van 17 december 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. S. Scheltinga,
tegen

1.[gedaagde sub 1] B.V.,

te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2] B.V.,
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna te noemen: [gedaagden] ,
gemachtigde: mr. B. van der Vegt.
De kern van de zaak
[eiser] werkte eerst in dienst van [gedaagde sub 1] als directeur en is later in dienst getreden bij [gedaagde sub 2] als algemeen directeur. Sinds 1 augustus 2025 heeft [eiser] geen salaris meer ontvangen. Hij vindt dat [gedaagden] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van zijn salaris. [gedaagde sub 2] is gedurende deze procedure failliet verklaard, waardoor de procedure tegen haar is geschorst. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de betaling van het salaris van [eiser] . De vordering tot betaling van het achterstallige salaris zal daarom worden toegewezen. De vordering op grond van de intentieovereenkomst zal worden afgewezen. De kantonrechter legt dit oordeel hieronder uit.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de akte overlegging producties tevens houdende vermeerdering van eis van [eiser]
- de aktes overlegging producties van [gedaagde sub 1]
- de mondelinge behandeling van 19 november 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde sub 1]
- de aanhouding van de procedure voor het beproeven van een minnelijke regeling
- de e-mail van 3 december 2025 van de curator van [gedaagde sub 2] , waarin staat dat [gedaagde sub 2] failliet is verklaard
- de e-mails namens [gedaagde sub 1] en [eiser] van 3 en 4 december 2025, waarin zij verklaren dat zij geen minnelijke regeling hebben bereikt en de kantonrechter verzoeken vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
In september 2021 is [eiser] op basis van een overeenkomst van opdracht gaan werken als adviseur voor het concern van de [bedrijf 1] .
2.2.
Per 1 mei 2022 is [eiser] bij [gedaagde sub 1] in dienst getreden in de functie van directeur.
2.3.
In het najaar van 2022 is [eiser] op verzoek van [bedrijf 1] verhuisd naar [woonplaats] om zijn werkzaamheden vanuit daar voort te zetten. [gedaagde sub 1] beschikte niet over de benodigde vestigingsplaatsvergunning voor het werken op [woonplaats] . [eiser] heeft daarom op 1 november 2022 een arbeidsovereenkomst gesloten met de nieuw opgerichte vennootschap [gedaagde sub 2] , waar hij in dienst is getreden in de functie van algemeen directeur.
2.4.
Op 2 oktober 2023 hebben partijen een intentieovereenkomst gesloten, waarin zij de intentie hebben vastgelegd dat [eiser] samen met de heer [naam 1] en de heer [naam 2] met een nog op te richten vennootschap de ondernemingen [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [gedaagde sub 1] zouden kopen. Aan deze intentieovereenkomst is geen definitieve uitvoering gegeven.
2.5.
Op enig moment in 2025 is [eiser] arbeidsongeschikt geworden.
2.6.
Op 9 juli 2025 is per brief aan [eiser] medegedeeld dat zijn functie komt te vervallen.
2.7.
Sinds augustus 2025 heeft [eiser] geen salaris meer ontvangen.
2.8.
Nadat deze rechtbank daartoe verlof heeft verleend, heeft [eiser] op 8 oktober 2025 conservatoir derdenbeslag gelegd op bankrekeningen van [gedaagde sub 1] .
2.9.
Bij beschikking van deze rechtbank van 25 november 2025 is [gedaagde sub 2] failliet verklaard.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert, na vermeerdering van eis en uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van [gedaagden] tot:
I. betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 50.240,26 netto aan achterstallig salaris over de maanden augustus tot en met oktober 2025, vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid,
II. betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 5.375,88 netto aan onkosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2025,
III. betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 40.507,45 aan achterstallig salaris uit hoofde van de intentieovereenkomst (participatie), vermeerderd met de maximale wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid,
IV. het verstrekken van correcte bruto/netto-specificaties van de betalingen onder I., II. en III.
V. betaling van de proceskosten en de beslagkosten van € 743,31, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dit vonnis.
3.2.
[gedaagde sub 1] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De procedure tegen [gedaagde sub 2] is geschorst
4.1.
Op 3 december 2025 heeft de curator van [gedaagde sub 2] aan de kantonrechter doorgegeven dat [gedaagde sub 2] op 25 november 2025 failliet is verklaard. Dit volgt ook uit het Centraal Insolventieregister. Dit betekent dat de procedure tegen [gedaagde sub 2] van rechtswege wordt geschorst. [1] De vordering kan ter verificatie bij de curator worden aangemeld en deze procedure tegen [gedaagde sub 2] wordt alleen voortgezet als de vordering bij verificatie wordt betwist.
4.2.
Het voorgaande betekent dat deze procedure op dit moment alleen wordt voortgezet tegen [gedaagde sub 1] .
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering tot betaling van het salaris
4.3.
[eiser] heeft gesteld dat hij vanaf augustus 2025 geen salaris meer heeft ontvangen en dat hij afhankelijk is van dit inkomen voor het levensonderhoud van hem en zijn gezin. Hij heeft hiermee een voldoende spoedeisend belang bij zijn vordering tot betaling van het achterstallig salaris vanaf augustus 2025.
De arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] is geëindigd
4.4.
[eiser] heeft primair aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en [gedaagde sub 1] nooit is geëindigd. Hij heeft weliswaar (ook) een arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 2] gesloten, maar de arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] is blijven bestaan. Dat [eiser] bij [gedaagde sub 2] in dienst is getreden, heeft er alleen mee te maken dat hij op Bonaire ging werken en [gedaagde sub 1] niet beschikte over een vestigingsplaatsvergunning. Om die reden is [gedaagde sub 2] opgericht en zij beschikte wel over deze vergunning. Hierdoor kon [eiser] aanspraak maken op de fiscale expatregeling. Maar feitelijk is er volgens [eiser] aan zijn werkzaamheden niets veranderd. Hij bleef de gehele [bedrijf 1] aansturen, zoals hij voorheen ook al deed. [gedaagde sub 1] bleef zijn materiële werkgever. Dat blijkt volgens [eiser] onder meer uit het feit dat hij na 1 november 2022 meermaals betalingen van salaris en onkosten van [gedaagde sub 1] ontvangen.
4.5.
[gedaagde sub 1] heeft betwist dat de arbeidsovereenkomst tussen haar en [eiser] is blijven bestaan.
4.6.
De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] terecht heeft aangevoerd dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] (stilzwijgend) is geëindigd door de indiensttreding van [eiser] bij [gedaagde sub 2] . Het gaat namelijk om twee arbeidsovereenkomsten die zien op grotendeels dezelfde werkzaamheden, namelijk het aansturen van de [bedrijf 1] . [eiser] is deze werkzaamheden vanaf 1 november 2022 gaan verrichten voor [gedaagde sub 2] en niet meer voor [gedaagde sub 1] . Het is praktisch gezien ook niet mogelijk om twee fulltime dienstverbanden naast elkaar te vervullen en [eiser] kreeg bovendien maar één keer salaris betaald, namelijk van [gedaagde sub 2] . Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat het dienstverband tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] al dan niet stilzwijgend is geëindigd. Partijen hebben in ieder geval geen uitvoering meer gegeven aan deze arbeidsovereenkomst. Het enkele feit dat [eiser] na 1 november 2022 nog een aantal betalingen van salaris en onkosten heeft ontvangen van [gedaagde sub 1] , is onvoldoende om aan te nemen dat er nog een arbeidsovereenkomst tussen hen gold. Meer aannemelijk is dat [gedaagde sub 1] deze betalingen namens [gedaagde sub 2] verrichtte. Dat geldt in ieder geval voor de salarisbetaling, want daarbij is in de omschrijving opgenomen dat het gaat om het loon van [eiser] bij [gedaagde sub 2] .
4.7.
[eiser] heeft verder aangevoerd dat hij nooit akkoord zou zijn gegaan met indiensttreding bij [gedaagde sub 2] als dit slechts een lege huls was en hij [gedaagde sub 1] niet zou kunnen aanspreken voor de salarisbetaling. Dat [eiser] zich wellicht niet heeft gerealiseerd dat hij [gedaagde sub 1] niet zou kunnen aanspreken, maakt echter niet dat de arbeidsovereenkomst met [gedaagde sub 1] in stand blijft. Niet gebleken is het ging om een schijnconstructie van [gedaagde sub 1] om [eiser] te benadelen. Partijen hebben afgesproken dat [eiser] zou proberen de onderneming internationaal uit te breiden en daarvoor was nodig dat hij in dienst zou treden bij een vennootschap met een vestigingsplaatsvergunning op [woonplaats] . Vervolgens hebben partijen daadwerkelijk geprobeerd deze onderneming op te zetten, wat helaas geen succes is geworden. De kantonrechter ziet hierin geen misbruik of schijnconstructie. Het was vooraf niet voorzienbaar dat [gedaagde sub 2] enkele jaren later failliet zou gaan en dus had [gedaagde sub 1] [eiser] ook niet voor dit risico hoeven waarschuwen.
4.8.
De conclusie is dat er geen sprake meer is van een arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en dat [eiser] [gedaagde sub 1] daarom niet op deze grond kan aanspreken tot betaling van zijn achterstallige salaris.
[gedaagde sub 1] is hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van het salaris
4.9.
[eiser] heeft verder gesteld dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 7:616a Burgerlijk Wetboek (BW) hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van zijn salaris. Dit artikel bepaalt, kort gezegd, dat indien arbeid wordt verricht in dienst van de werkgever ter uitvoering van een overeenkomst van opdracht, de werkgever en de opdrachtgever hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de voldoening van het aan de werknemer verschuldigde loon. Volgens [eiser] is dit artikel van toepassing omdat de loonkosten van [eiser] door [gedaagde sub 2] steeds zijn doorbelast aan [gedaagde sub 1] . Daaruit blijkt dat hij de werkzaamheden verrichtte voor [gedaagde sub 2] ter uitvoering van een opdracht van [gedaagde sub 1] , aldus [eiser] .
4.10.
[gedaagde sub 1] heeft betwist dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de salarisbetaling. Volgens haar is er geen sprake van een overeenkomst van opdracht tussen haar en [gedaagde sub 2] op grond waarvan [eiser] zijn werkzaamheden heeft verricht.
4.11.
De kantonrechter overweegt hierover als volgt. Vast staat dat [eiser] zijn werkzaamheden tot 1 november 2022 verrichtte voor [gedaagde sub 1] en dat hij deze werkzaamheden daarna in dienst van [gedaagde sub 2] verrichtte. Het ging daarbij om het leiding geven aan het gehele concern. Hoewel [gedaagde sub 1] heeft aangevoerd dat [eiser] er taken bij kreeg die alleen op [gedaagde sub 2] waren gericht, is dit naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aannemelijk geworden. [eiser] heeft namelijk verklaard dat hij 99,99 % van zijn tijd ten behoeve van de [bedrijf 1] werkte en dit is door [gedaagde sub 1] niet betwist. Verder is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden dat [eiser] alleen in dienst is gekomen van [gedaagde sub 2] om het mogelijk te maken dat hij op Bonaire ging werken en gebruik kon maken van de fiscale expatregeling. Namens [gedaagde sub 1] is namelijk verklaard dat de fiscale redenen in het begin misschien wel de reden waren voor oprichting van [gedaagde sub 2] , maar dat er later meer werknemers in dienst zijn gekomen van [gedaagde sub 2] en er een ander doel bij kwam. [gedaagde sub 1] heeft haar betwisting dat de fiscale redenen (in eerste instantie) de reden waren voor de indiensttreding bij [gedaagde sub 2] niet nader onderbouwd. Zij heeft bijvoorbeeld niet uitgelegd welke andere redenen er op dat moment waren. [eiser] heeft bovendien met de jaarstukken van [gedaagde sub 2] en met berichtverkeer onderbouwd dat zijn loonkosten door [gedaagde sub 2] werden doorbelast aan [gedaagde sub 1] . Ook dit is door [gedaagde sub 1] niet betwist. Daar komt bij dat [gedaagde sub 2] zich, volgens haar inschrijving bij de Kamer van Koophandel, richt op activiteiten van uitzendbureaus en uitleenbureaus en op werving, selectie en opleiding van personeel en het (voornamelijk intercompany) ter beschikking stellen/uitlenen van personeel. Het intercompany uitlenen van personeel veronderstelt dat er een overeenkomst van opdracht is tussen de verschillende vennootschappen, als grondslag voor de uitlening.
4.12.
De hiervoor genoemde omstandigheden zijn naar het oordeel van de kantonrechter aanwijzingen dat sprake is van een, al dan niet stilzwijgende, overeenkomst van opdracht tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] , die inhoudt dat [eiser] in dienst van [gedaagde sub 2] en in opdracht van [gedaagde sub 1] leiding geeft aan het concern van de [bedrijf 1] . Tegenover deze aanwijzingen legt de enkele betwisting van [gedaagde sub 1] dat er geen overeenkomst van opdracht is tussen haar en [gedaagde sub 2] onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij weegt de kantonrechter mee dat binnen een concern als dat van de [bedrijf 1] een dergelijke overeenkomst van opdracht veelal niet op schrift zal worden gesteld, maar impliciet wordt overeengekomen. Gelet op dit alles is naar het oordeel van de kantonrechter voorshands voldoende aannemelijk dat die (stilzwijgende) overeenkomst van opdracht er wel is.
4.13.
Het voorgaande betekent dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 7:616a BW hoofdelijk aansprakelijk is voor het aan [eiser] verschuldigde loon. De vordering van [eiser] tot betaling van het achterstallige salaris over de maanden augustus tot en met oktober 2025 is daarom in beginsel toewijsbaar. [gedaagde sub 1] heeft echter aangevoerd dat sprake is van een groot restitutierisico. [eiser] heeft namelijk aangegeven dat hij in financiële problemen verkeert, zodat er een grote kans is dat hij het geld niet kan terugbetalen, mocht de rechter in een bodemprocedure oordelen dat de vordering niet toewijsbaar is. De kantonrechter erkent dat sprake is van een restitutierisico, maar is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van [eiser] uitvalt. Hij is afhankelijk van zijn inkomen voor het levensonderhoud van zijn gezin en hij moet het al bijna vijf maanden zonder salaris stellen. De kantonrechter weegt hierbij mee dat de partner van [eiser] eveneens in dienst is bij [gedaagde sub 2] en sinds oktober 2025 ook geen salaris meer heeft ontvangen. Daarnaast is voldoende aannemelijk dat de vordering ook in een bodemprocedure zal worden toegewezen. De vordering tot betaling van het achterstallige loon van augustus tot en met oktober 2025 zal daarom, ondanks het restitutierisico, worden toegewezen. Volgens [eiser] bedraagt het achterstallige salaris over de maanden augustus tot en met oktober 2025 € 50.240,26 netto. Dit is door [gedaagde sub 1] niet betwist, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
4.14.
De hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 7:616a BW geldt alleen voor het verschuldigde loon. De wettelijke verhoging van artikel 7:625 BW valt daar niet onder, zodat dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
4.15.
De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen zoals gevorderd. [gedaagde sub 1] is namelijk direct hoofdelijk aansprakelijk voor de salarisbetaling en niet pas vanaf het moment dat [gedaagde sub 2] het salaris onbetaald heeft gelaten.
De gevorderde onkosten worden afgewezen
4.16.
De gevorderde onkosten zijn geen loon zoals bedoeld in artikel 7:616a BW, zodat [gedaagde sub 1] niet hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling hiervan. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
Het achterstallige salaris uit hoofde van de intentieovereenkomst wordt afgewezen
4.17.
[eiser] heeft betaling gevorderd van achterstallig salaris (bekend als pariteitsachterstand). Volgens hem blijkt uit de tussen partijen gesloten intentieovereenkomst dat de loonkosten gelijk zouden worden getrokken per 1 oktober 2023. Dit leidt tot een nabetaling van (omgerekend van dollars naar euro’s) € 40.507,45.
4.18.
Nog los van de vraag of [eiser] wel een spoedeisend belang heeft bij deze vordering, is de kantonrechter van oordeel dat voorshands onvoldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] aanspraak kan maken op deze nabetaling van het salaris. In de intentieovereenkomst staat niet met zoveel woorden dat [eiser] hier recht op heeft. Dit is door [gedaagde sub 1] bovendien betwist en door [eiser] niet nader onderbouwd. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
[gedaagde sub 1] moet salarisstroken verstrekken
4.19.
[eiser] heeft tot slot gevorderd dat [gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot het verstrekken van correcte bruto/netto-specificaties van de betalingen die zij moet verrichten. De kantonrechter overweegt dat een werkgever op grond van artikel 7:626 BW verplicht is om een salarisstrook te verstrekken aan een werknemer. Zoals hiervoor is geoordeeld, is [gedaagde sub 1] niet de werkgever van [eiser] . Desondanks zal [gedaagde sub 1] worden veroordeeld tot het verstrekken van de salarisspecificaties, omdat het voor de hand ligt dat de werknemer die van de opdrachtgever zijn loon verkrijgt, tegenover die opdrachtgever recht heeft op een specificatie van de betaling en de eventuele inhoudingen daarop. [2]
[gedaagde sub 1] moet de beslagkosten betalen
4.20.
[eiser] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 403,60 voor kosten deurwaardersexploten, € 331,00 voor griffierecht en € 554,00 voor salaris gemachtigde (1,0 punt(en) × € 554,00), totaal € 1.288,60.
[gedaagde sub 1] moet de proceskosten betalen
4.21.
[gedaagde sub 1] is grotendeels in het ongelijk gesteld en zij moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden als volgt vastgesteld. Het griffierecht is verminderd met € 331,00 vanwege de verrekening van het griffierecht van de beslagprocedure. [3]
- kosten van de dagvaarding
144,47
- griffierecht
401,00
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.494,47
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verstaat dat de procedure tegen [gedaagde sub 2] is geschorst,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting van € 50.240,26 netto ter zake van het achterstallige salaris over de maanden augustus 2025 tot en met oktober 2025, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag van opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot het verstrekken van correcte bruto/netto-specificaties van de betalingen onder 5.2,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 1.288,60, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
5.5.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 1.494,47, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.K. Hoogslag en in het openbaar uitgesproken op 17 december 2025.
57910

Voetnoten

1.Artikel 29 Faillissementswet.
2.Gerechtshof Amsterdam 8 augustus 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1915.
3.Artikel 11 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken.