ECLI:NL:RBNNE:2025:550

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
14 februari 2025
Zaaknummer
LEE 24-461
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om planschade in verband met omgevingsvergunning voor recreatie-appartementen en woning

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 7 februari 2025, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om planschade beoordeeld. Eiser, voormalig eigenaar van een object in [plaats], had planschade aangevraagd als gevolg van een omgevingsvergunning die was verleend voor het realiseren van recreatie-appartementen en een woning in een voormalige zuivelfabriek. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noardeast-Fryslân had het verzoek op 12 juli 2023 afgewezen, en dit besluit werd in een later bezwaar opnieuw bevestigd. De rechtbank heeft het beroep op 29 januari 2025 behandeld, waarbij eiser digitaal aanwezig was en de gemachtigde van het college ook deelnam aan de zitting.

De rechtbank oordeelt dat het college het advies van de Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ) op zorgvuldige wijze heeft gevolgd. SAOZ had vastgesteld dat de planologische wijziging leidde tot een waardevermindering van €12.500, maar dat deze schade niet voor vergoeding in aanmerking kwam vanwege het normaal maatschappelijk risico. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft geoordeeld dat de schade voor rekening van eiser blijft, omdat de ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd. Eiser had geen contra-expertise overgelegd die de conclusies van SAOZ zou ondermijnen.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat het college de afwijzing van het verzoek om planschade terecht heeft gehandhaafd. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de rol van het college in de beoordeling van planschade en de noodzaak om advies van deskundigen te volgen, mits dit advies zorgvuldig is opgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummer: LEE 24/461
uitspraak van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 7 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noardeast-Fryslân, het college,
(gemachtigde: N. Seinen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek om planschade voor het object op het perceel aan [adres] te [plaats] als gevolg van de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van recreatie-appartementen en een woning in de voormalige zuivelfabriek op het perceel aan de [adres] (het perceel) in [plaats].
1.1.
Het college heeft het verzoek van eiser op 12 juli 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 12 december 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 29 januari 2025 (deels digitaal) op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (digitaal) en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van het verzoek om planschade. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten
4. Eiser is (voormalig) eigenaar van het object op het perceel aan de [adres] te [plaats].
4.1.
Het college heeft bij besluit van 24 mei 2022 een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van recreatie-appartementen en een woning in de voormalige zuivelfabriek op het perceel in [plaats]. Dit besluit is op 25 mei 2022 verzonden en op
5 augustus 2022 onherroepelijk geworden. [1]
4.2.
Op 26 augustus 2022 heeft eiser verzocht om planschade veroorzaakt door de verleende omgevingsvergunning, waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan.
4.3.
Het college heeft deze aanvraag ter advisering voorgelegd aan de Stichting Advisering Onroerende Zaken (SAOZ).
4.4.
SAOZ heeft het college geadviseerd dat de planologische wijziging heeft geleid tot schade die op basis van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in beginsel voor vergoeding in aanmerking dient te komen. De SAOZ waardeert de waardevermindering als gevolg van de planologische wijziging op €12.500,-. Die waardevermindering komt niet geheel voor tegemoetkoming in aanmerking, aangezien er nog een aftrek dient plaats te vinden wegens normaal maatschappelijk risico. In dit kader komt de SAOZ komt tot de conclusie dat de ontwikkeling is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling die gedeeltelijk in de lijn der verwachting lag. SAOZ adviseert op het schadebedrag een bedrag van 3% van de waarde van de woning van eiser in mindering te brengen (€17.250,-). Aangezien de waardevermindering niet groter is dan de aftrek wegens normaal maatschappelijk risico, dient de schade voor rekening van eiser te worden gelaten.
4.5.
Het college heeft op 7 juni 2023 beslist over het planschadeverzoek. Op 13 juli 2023 heeft het college aan eiser bekendgemaakt dat de aanvraag is afgewezen.
4.6.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
4.7.
Het college heeft het bezwaar op 12 december 2023 ongegrond verklaard.
Overgangsrecht
5. Op 1 januari 2024 is de Wro ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.18 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald.
5.1.
De door eiser in de aanvraag van 26 augustus 2022 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordelingskader planschade
6. Uit vaste jurisprudentie [2] volgt dat bij de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiervoor dient de desbetreffende wijziging waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar wat maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden.
6.1.
Bij de beoordeling van een verzoek om tegemoetkoming in planschade als gevolg van planologische ontwikkelingen, moet worden uitgegaan van de voor de aanvrager meest ongunstige invulling van de planologische mogelijkheden van de gronden. Slechts als realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
6.2.
Als uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op een verzoek om een tegemoetkoming in planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht [3] .
Mag het college uitgaan van het advies van de SAOZ?
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder het definitieve advies van juni 2023 van de SAOZ aan het met het bestreden besluit gehandhaafde primaire besluit tot afwijzing van het verzoek om planschade ten grondslag heeft gelegd.
7.1.
Met betrekking tot de beoordeling van het planschadeverzoek heeft SAOZ de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van recreatie-appartementen en een woning in de voormalige zuivelfabriek op het perceel in Lioessens als mogelijk schadeveroorzakend besluit als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, van de Wro aangemerkt. Deze omgevingsvergunning is op 5 augustus 2022 onherroepelijk geworden. SAOZ heeft de ruimtelijke gevolgen voor eiser van deze omgevingsvergunning vergeleken met de gevolgen voor eiser van het geldende bestemmingsplan “Bûtengebied Dongeradeel, herziening 2015”.
7.2.
In het advies van juni 2023 heeft de SAOZ onder meer geoordeeld dat voor het object van eiser nadelen zijn ontstaan. De planologische maatregel heeft, afgezet tegen hetgeen voorzienbaar was, geleid tot een enigszins nadeliger positie, waaruit
in beginsel op de voet van artikel 6.1 van de Wro voor tegemoetkoming vatbare schade in de vorm van waardevermindering is voortgevloeid. SAOZ heeft alle aspecten (uitzicht, schaduw, karakter, privacy en hinder) in onderlinge samenhang bezien. Rekening houdend met het te onderscheiden gewicht dat aan de aspecten toekomt, kwalificeert SAOZ de onvoorzienbare planologische wijziging per saldo als een geringe verslechtering. Met betrekking tot de door SAOZ bepaalde waardevermindering van € 12.500,- van het object van eiser wordt aangegeven dat die waardevermindering niet geheel voor tegemoetkoming in
aanmerking kan komen, omdat nog een aftrek dient plaats te vinden wegens normaal
maatschappelijk risico. Met betrekking tot het normaal maatschappelijk risico heeft SAOZ in dit advies aangegeven dat de ontwikkeling is aan te merken als een normale maatschappelijke ontwikkeling die gedeeltelijk in de lijn der verwachtingen lag. Gelet op de
mate waarin wordt voldaan aan de relevante indicatoren (structuur van de omgeving en
langjarig beleid) is SAOZ van mening dat een aftrek van 3% van de waarde van de onroerende zaak van eiser recht doet aan de omstandigheden van het geval. SOAZ komt dan tot de conclusie dat de vastgestelde waardevermindering niet groter is dan de aftrek wegens normaal maatschappelijk risico. Daarmee komt de schade volgens SAOZ geheel voor rekening van eiser.
7.3.
Eiser betoogt dat het college een eigen verantwoordelijkheid heeft bij de beoordeling van verzoeken om planschade. Daarbij dient het college volgens eiser niet slechts het advies van de SAOZ te volgen, maar ook zelf een beoordeling te maken waarbij rekening dient te worden gehouden met de lokale bijzonderheden van het geval.
7.4.
Het college stelt zich op het standpunt dat het gehouden is om een adviseur om advies te vragen in een planschadezaak. In de visie van het college mag worden afgegaan op het advies van de ingeschakelde onafhankelijk deskundige, indien het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en ook anderszins niet zodanige gebreken bevat dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. Er is volgens het college in dit geval geen reden om af te wijken van het advies. SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijk deskundige en er zijn geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies, aldus het college.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat deze door eiser aangevoerde beroepsgrond niet slaagt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het verplicht was om advies te vragen bij de beoordeling van een verzoek om planschade. Dat volgt uit artikel 6.1.3.2 van het Besluit ruimtelijke ordening en de gemeentelijke procedureverordening. [4] Het college heeft SAOZ ingeschakeld. Niet ter discussie staat dat het college SAOZ als deskundige mag inschakelen. De rechtbank stelt vast dat eiser geen contra-expertise van een deskundige op het gebied van planschade heeft overgelegd. Vervolgens is het de vraag of eiser erin geslaagd is om aannemelijk te maken dat er sprake is van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid van de advisering door SAOZ. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank acht het juist dat SAOZ een planvergelijking heeft gemaakt waarbij de SAOZ de planologische gevolgen van de verleende omgevingsvergunning, waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan, heeft vergeleken met die van het geldende bestemmingsplan “Bûtengebied Dongeradeel, herziening 2015”. Van andere relevante ruimtelijke besluiten als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid (https://www.inview.nl/openCitation/id27b1df941bbcd8de9c6ff23433926007), van de Wro is de rechtbank niet gebleken. Uit de door SAOZ in het advies van juni 2023 weergegeven planvergelijking maakt de rechtbank bovendien op dat de SAOZ daarbij terecht is uitgegaan van de (theoretisch) maximale invulling van de mogelijkheden op grond van de planregels. De feitelijke invulling daarvan is daarbij niet maatgevend. Op grond van de planologische vergelijking tussen de verleende omgevingsvergunning, waarbij is afgeweken van het bestemmingsplan, en de (theoretisch) maximale invulling van de mogelijkheden op grond van de planregels van het geldende bestemmingsplan is de SAOZ in voormeld advies tot de conclusie gekomen dat er sprake is van een planologisch nadeel voor eiser. In dit verband acht de rechtbank van belang dat eiser de theoretische planologische vergelijking aan de hand van de maximale invulling van de planregels door de SAOZ niet inhoudelijk heeft bestreden. Gelet hierop bestaat er in zoverre geen grond voor het oordeel dat het advies van de SAOZ onzorgvuldig tot stand is gekomen. Datzelfde geldt voor het onderdeel van het advies van SAOZ over het normaal maatschappelijk risico. De rechtbank licht dat hierna verder toe onder 8 tot en met 8.3.
7.6.
In hetgeen eiser heeft aangevoerd voor wat betreft de specifieke lokale omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere oordeel te komen. De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat SAOZ bepaalde zaken ten onrechte niet heeft betrokken bij de beoordeling of dat het college in aanvulling op het advies van SAOZ bij de vaststelling van de planschade nog rekening had moeten houden met andere zaken. Voor zover eiser betoogt dat er ook alternatieven zijn voor het parkeren op gronden met een agrarische bestemming en dat hij die alternatieven ook heeft aangedragen voordat de omgevingsvergunning is verleend, wijst de rechtbank erop dat dit geen aspecten zijn die het college had moeten betrekken bij de beoordeling van het planschadeverzoek. Dat geldt evenzeer voor wat eiser heeft gesteld over de redenen waarom hij heeft afgezien van een procedure over de verleende omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van een planschadeverzoek gaat het om een beoordeling van de planschade als gevolg van de omgevingsvergunning zoals die onherroepelijk is geworden. Daarvan maakt de gekozen parkeeroplossing onderdeel uit. Dat eiser alternatieven heeft aangedragen doet daar niet aan af. De rechtbank stelt vast dat de vergunde situatie betrokken is bij de beoordeling van het planschadeverzoek van eiser. Argumenten over alternatieven voor het parkeren hadden in een procedure over het verlenen van de omgevingsvergunning naar voren had kunnen worden gebracht. Eiser heeft daarvoor niet gekozen. Dat betekent echter niet dat deze argumenten nog een rol kunnen spelen in de beoordeling van het planschadeverzoek. SAOZ heeft daarmee daarom terecht geen rekening gehouden in de adviseren.
7.7.
De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet heeft mogen baseren op het advies van SAOZ. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Mocht het college uitgaan van een normaal maatschappelijk risico van 3%?
8. Eiser betoogt dat de door hem geleden planschade niet tot een normaal maatschappelijk risico van 3% behoort. In dit verband heeft eiser ter zitting benadrukt dat het college in verband met het aanleggen van het parkeerterrein op gronden met een agrarische bestemming buiten het terrein van de voormalige zuivelfabriek met de bestemming “Bedrijf” ten onrechte niet het wettelijk vastgestelde drempelbedrag van 2% voor het normaal maatschappelijk risico heeft gehanteerd.
8.1.
Het college stelt zich, onder verwijzing naar het advies van SAOZ, op het standpunt dat de schade die wordt geleden door de positionering van het parkeerterrein ten opzichte van het perceel aan de Moarsterwei 19 in Morra in dit advies wordt onderkend. In de visie van het college heeft de SAOZ in het advies uitgebreid gemotiveerd hoe de hoogte van de aftrek tot stand komt en waarom het in dit geval gerechtvaardigd is het percentage vast te stellen op 3%. Naar de mening van het college bestaat er geen reden om te twijfelen aan de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie in het advies van SAOZ.
8.2.
De rechtbank overweegt dat voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normaal maatschappelijk risico valt, het volgens vaste jurisprudentie onder meer van belang is of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijk ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Bij de beantwoording van die vraag komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past [5] . De vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico is in de eerste plaats aan het bestuursorgaan, dat daarbij beoordelingsruimte toekomt [6] . Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren.
8.3.
De rechtbank begrijpt het betoog van eiser zo dat het project op zichzelf als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt, althans voorzover het project binnen de grenzen van de bestemming “Bedrijf” is gelegen, maar dat dit niet geldt voor de gekozen locatie van het parkeerterrein op gronden met een agrarische bestemming. Hieruit vloeit voort dat eiser inhoudelijk de hoogte van het normaal maatschappelijk risico heeft betwist. Het college heeft de schadeveroorzakende omgevingsvergunning als één project beoordeeld en daarbij, in navolging van het advies van de SAOZ, ook de locatie van het parkeerterrein (als onderdeel van het project) betrokken. Het college heeft zich, mede op grond van het advies van de SAOZ (in hoofdstuk 9), op het standpunt gesteld dat het project gedeeltelijk passend is in de ruimtelijke structuur van de omgeving en gedeeltelijk passend is in het langjarig gevoerde beleid. Gelet op het gegeven dat de nieuwe ontwikkeling (waar het parkeerterrein onderdeel van is), gezien de aard en omvang daarvan ter plaatse, in redelijkheid slechts gedeeltelijk als passend kan worden beschouwd, heeft het college in dit geval een drempel van 3% gehanteerd. De rechtbank kan dat volgen. Deze beoordeling is ook in lijn met de rechtspraak [7] . In wat eiser in beroep heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college, met verwijzing naar het advies van SAOZ, niet begrijpelijk heeft gemotiveerd waarom het tot een normaal maatschappelijk risico van 3% is gekomen. Het enkele gegeven dat het parkeerterrein wordt aangelegd op gronden met een agrarische bestemming geef geen aanleiding voor een ander oordeel. Ook in wat eiser heeft aangevoerd voor wat betreft de specifieke lokale omstandigheden, alsmede de redenen waarom hij heeft afgezien van het voeren van een procedure over de omgevingsvergunning, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Voor zover eiser betoogt alternatieven voor het parkeren te hebben aangedragen, wijst de rechtbank erop dat dit in de procedure met betrekking tot het verlenen van de omgevingsvergunning naar voren had kunnen worden gebracht en dat dit de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet raakt. Dit betekent dat de beroepsgrond van eiser dat het normaal maatschappelijk risico niet juist is vastgesteld door het college, niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college het verzoek om tegemoetkoming in de planschade terecht heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2025.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet ruimtelijke ordening
Artikel 6.1
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
(…)
Artikel 6.2
1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager.
2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
(…)
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1°. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.

Voetnoten

1.Deze omgevingsvergunning is (ook) gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl.
2.Zie o.a. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1275.
3.Zie o.a. AbRvS 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.
4.Dat is de “Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade Noardeast-Fryslân 2019”.
5.Uitspraak van de AbRvS van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402.
6.Uitspraak van de AbRvS van 24 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4668.
7.Vergelijk de uitspraak van de AbRvS van 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:214.