ECLI:NL:RBNNE:2025:657

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
186697
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders en RvT van Stichting Propeus in faillissement

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 15 januari 2025 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van de bestuurders en de Raad van Toezicht (RvT) van de Stichting Propeus, die in staat van faillissement is verklaard. De curator, J.C.M. Silvius, heeft de bestuurders [A] en [B] en de RvT aansprakelijk gesteld voor het faillissement van de stichting, waarbij hij zich beroept op artikel 2:300a BW (oud) in combinatie met artikel 2:138 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld, wat een belangrijke oorzaak is van het faillissement. De curator heeft gevorderd dat de bestuurders en de RvT hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de schulden van het faillissement, inclusief een voorschot van € 100.000,00. De RvT heeft verweer gevoerd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de RvT niet aansprakelijk is, omdat er geen sprake was van onbehoorlijk toezicht. De vorderingen van de curator zijn in de hoofdzaak toegewezen, terwijl de vordering tegen de RvT is afgewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de RvT toegewezen, omdat de curator op onjuiste gronden aansprakelijkheid heeft gesteld. De vorderingen in de vrijwaringszaken van de bestuurders tegen Achmea, de verzekeraar, zijn eveneens behandeld, waarbij Achmea is veroordeeld tot betaling van de schulden van het faillissement, verminderd met een eigen risico en een boete. De rechtbank heeft de vorderingen van de bestuurders en de RvT in de vrijwaringszaken toegewezen, met inachtneming van de polisvoorwaarden van Achmea.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaaknummer / rolnummer: C/17/186697 / HA ZA 22-241
Vonnis van 15 januari 2025
in de hoofdzaak onder zaak / rolnummer C/17/ 186697 / HAZA 22-241 van
JOHANNES CASPAR MARIA SILVIUS
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
STICHTING PROPEUS,
te Groningen,
eiser,
advocaat mr. V. Kamphuis te Groningen,
tegen
1.
HILDE CORNELIA DE KLEIN, h.o.d.n. Klein Bewindvoering, in hoedanigheid van bewindvoerder van
[A],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden,
2.
[B],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.J.M. Bruin te Bloemendaal,
3.
ALI [C],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Binnema te Leeuwarden,
4.
[D],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Binnema te Leeuwarden,
5.
[E],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Binnema te Leeuwarden,
en in de vrijwaringszaak onder zaak / rolnummer C/17/ 192540 / HA ZA 23-244 van
HILDE CORNELIA DE KLEIN, h.o.d.n. Klein Bewindvoering, in hoedanigheid van bewindvoerder van
[A],
te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. INTERPOLIS,
te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat: mr. M. Bouman,
en in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/ 189837 / HA ZA 23-138 van
[B],
te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. P.J.M. Bruin te Bloemendaal,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. INTERPOLIS,
te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat: mr. M. Bouman,
en in de vrijwaringszaak onder zaak- rolnummer C/17/ 189939 / HA ZA 23-146 van

1.ALI [C] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Binnema te Leeuwarden,
2.
[D],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Binnema te Leeuwarden,
3.
[E],
te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. T. Binnema te Leeuwarden,
tegen
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., h.o.d.n. INTERPOLIS,
te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat: mr. M. Bouman.
Partijen zullen hierna de curator, de bestuurders (en afzonderlijk: [A] en [B] ), de leden van de RvT (en afzonderlijk: [C] , [D] en [E] ) en Achmea genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
in de hoofdzaak
- het tussenvonnis van 13 maart 2024
- de akte overlegging producties van de zijde van de RvT
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024
in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/192540 / HA ZA 23-244
- het tussenvonnis van 13 maart 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024
in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/189837 / HA ZA 23-138
- het tussenvonnis van 13 maart 2024
- de akte overlegging productie XI van de zijde van [B]
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024
in de vrijwaringszaak onder zaak- rolnummer C/17/189939 / HA ZA 23-146
- het tussenvonnis van 13 maart 2024
- de akte overlegging producties van de zijde van de RvT
- de akte vermeerdering van eis van de zijde van de RvT
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 2 oktober 2024
- de antwoordakte eisvermeerdering, tevens antwoordakte overlegging producties van de zijde van Achmea.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaken

2.1.
De stichting Propeus - hierna: de Stichting - is op 15 februari 1996 opgericht door J.H. Menger. De Stichting werd tot 2017 gedreven onder de naam Stichting Paisa.
2.2.
De Stichting hield zich bezig met de opvang en begeleiding van (jong)volwassenen door middel van begeleid wonen. De Stichting had een vestiging in Leeuwarden. Zij had een overeenkomst met de gemeente Leeuwarden. Deze overeenkomst is per 4 oktober 2016 geëindigd door opzegging door de gemeente Leeuwarden. In 2016 heeft de Stichting een vestiging in Groningen geopend. Tussen de Stichting en de gemeente Groningen is een overeenkomst voor beschermd wonen met begeleiding op maat gesloten voor de periode van 2016 tot en met 2018. Deze overeenkomst is door het aflopen van deze termijn per 1 januari 2019 geëindigd. De financiering van de werkzaamheden van de Stichting vond plaats door de Sociale Verzekeringsbank in de vorm van PGB-gelden en door de gemeenten Groningen en Leeuwarden in de vorm van zorg in natura op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
2.3.
De statuten van de Stichting luiden (per 1 juni 2018) als volgt:
[…]
Artikel 4
Vermogen
1. Het vermogen van de Stichting zal worden gevormd door:
- subsidies, retributies en donaties;
- schenkingen, erfstellingen en legaten;
- alle andere verkrijgingen en baten.
2. De Stichting zal een zodanig vermogen aanhouden als redelijkerwijze noodzakelijk is voor de continuïteit van haar werkzaamheden ten behoeve van haar doelstelling.
[…]
4. De Stichting heeft geen winstoogmerk.
[…]
2.4.
Met ingang van 18 februari 2016 heeft de Stichting – via de Rabobank Leeuwarden-Noordwest Friesland - een verzekeringsovereenkomst met Achmea gesloten, genaamd “Interpolis ZekerVanJeZaak” met polisnummer 00152853364. Hiervan maakt onderdeel uit de “Aansprakelijkheid bestuurders en toezichthouders”. In de polis is hierover onder meer vermeld:
[…]
Verzekerde bedragen
[…]
- Bestuurder- en toezichthouders-aansprakelijkheid per aanspraak € 250.000,00
- Bestuurder- en toezichthouders-aansprakelijkheid per jaar € 500.000,00
Eigen risico € 250,00 […]
[…]
Op deze verzekeringsovereenkomst zijn de AVZ-PV-20-201 Algemeen met Bestuurdersaansprakelijkheid van toepassing. Hierin is onder meer het volgende vermeld:
[…]
26 Wie zijn de verzekerden?
Bestuurders of toezichthouders van uw bedrijf
[…]
 Volgens de statuten benoemd.
 Of volgens een besluit van de aandeelhouders.
 Als zij voor uw bedrijven of rechtspersonen aan het werk zijn.
[…]
28 Welke schade is verzekerd?
Vermogensverlies in geld waarvoor een verzekerde aansprakelijk is.
[…]
30 Welk schadebedrag is verzekerd?
Per aanspraak betalen wij maximaal het bedrag op het verzekeringsbewijs.
 Is er 1 oorzaak voor meer dan 1 gebeurtenis? Dan tellen we die als 1 aanspraak
 Is meer dan 1 verzekerde aansprakelijk voor meer dan 1 schade? Dan tellen we die als 1 aanspraak
 Is er meer dan 1 aansprakelijkstelling voor 1 schade? Dan tellen we die als 1 aanspraak.
- De eerste is de schadedatum
[…]
31 Welke kosten zijn naast de schade verzekerd?
Voor alle kosten samen maximaal 1 keer het verzekerd bedrag per aanspraak.
Kosten voor verweer als een verzekerde onterecht aansprakelijk wordt gesteld.
 Als wij een rechtszaak starten.
 Als wij voor de verzekerde rechtshulp inschakelen.
- Bij een strafproces of tuchtprocedures.
- Niet boetes, afkoopsommen en gerechtskosten.
[…]
Wettelijke rente.
Over het schadebedrag dat wij betalen.
[…]
32 Wanneer geldt deze verzekering?
[…]
Als een gebeurtenis tijdens de verzekering plaatsvindt.
 En de verzekerde tijdens de verzekering aansprakelijk wordt gesteld.
 En de verzekerde deze aansprakelijkstelling tijdens de verzekering meldt.
Als een gebeurtenis tijdens de verzekering plaatsvindt.
 En de verzekerde is tijdens de verzekering nog niet aansprakelijk gesteld.
- Maar de verzekerde vermoedt dat hij later aansprakelijk gesteld kan worden
 En de verzekerde dit vermoeden tijdens de verzekering meldt.
[…]
37 Bij welk gedrag van een verzekerde is niemand verzekerd?
De verzekerde doet iets om een verzekerde een voordeel te geven.
 En alles wat daarmee te maken heeft.
 Ook als er geen voordeel is.
[…]
39 Welke schade is niet verzekerd?
Schade doordat de begroting niet sluit.
Een tekort kan niet worden aangevuld uit de reserves.
[…]
Schade doordat geld weg of onbruikbaar is.
Ook papier dat geld waard is. Bijvoorbeeld Postzegels, aandelen of schuldbekentenissen.
[…]

Betalingen met een straf.
Bijvoorbeeld: Dwangsom of boete.
 En alles wat daarmee te maken heeft.
40 Bij welk gedrag van een verzekerde is niemand verzekerd?
De verzekerde doet opzettelijk iets of niets.
 Wel verzekerd als verzekerde bewijst dat hij heeft gezegd dat hij het niet wilde.
- En verzekerde valt niets te verwijten.
 Wel verzekerd als de verzekerde bewijst dat hij het niet wist.
- En verzekerde valt niets te verwijten.
[…]
44 Wat als een verzekerde schade meldt nadat de verzekering is gestopt?
De verzekering geldt niet meer.
 Tenzij u voor de verzekering stopt, gemeld heeft dat een verzekerde aansprakelijk gesteld kan worden.
 Tenzij wij de verzekering hebben gestopt.
- En u de aanspraak binnen 1 jaar meldt.
- En de gebeurtenis in de verzekerde periode viel.
2.5.
In de periode van 1 augustus 2013 tot 1 april 2017 waren [A] en [B] beiden bestuurder van de Stichting.
2.6.
In de periode van 1 april 2017 tot 1 september 2019 was [B] alleen bestuurder van de Stichting.
2.7.
De statuten van de Stichting zijn op 18 april 2018 gewijzigd. Per die datum is tevens de RvT opgericht, zoals op 20 april 2018 – met terugwerkende kracht tot 18 april 2018 – in het handelsregister is ingeschreven. De RvT bestaat uit [C] (voorzitter), [D] en [E] .
2.8.
[C] heeft – via het administratiekantoor “Public Finance Support” waar hij werkzaam was – administratieve werkzaamheden voor de Stichting verzorgd met ingang van 2017. Hij heeft de jaarrekeningen over 2017 en 2018 opgesteld. Uit deze jaarrekeningen volgt dat de Stichting in 2017 een verlies heeft geleden van € 7.268,99 en in 2018 een verlies van € 43.363,00.
2.9.
In correspondentie tussen [C] en [A] is onder meer het volgende vermeld:
16 juli 2018 (e-mail)
[C] :
“Wanneer gaan we weer zitten met de rest om alles op te starten?”
[A] :
“We kunnen deze week Ff kijken hoe en wat, ik laat je nog weten”
29 juli 2018 (whatsapp):
[C] :
“Hoe zit het met die raad wanneer gaan wij los”
[A] :
“Binnenkort gaan we starten en alles opzetten. Ik laat je weten”
3 augustus 2018 (whatsapp)
[C] :
“ [A] heb je tijd om om 1500 uur langs te komen wij moeten even bespreken hoe wij de raad van toezicht nu moeten opzetten is alles al geregeld?”
[A] :
“[…] alle statuten zijn geregeld jij bent de voorzitter we kunnen los moeten alleen nog vergaderen enzo”
[C] :
“[…] wat moeten wij dan verder doen met raad van toezicht?”
[A] :
“[…] niks bijzonders wij moeten af en toe vergaderen enzo paar keer per jaar met elkaar zitten”
17 augustus 2018 (e-mail)
[C] :
“[…] Zullen wij begin september een meeting inplannen voor die raad van toezicht? Dan is de vakantieperiode ook voorbij. […]”
[A] :
“[…] In september gaan we een datum prikken. We moeten 4 keer per jaar vergaderen verplicht. Saf in september gaan we dat allemaal regelen”
13 september 2018 (whatsapp)
[C] :
“[…] Bro we zijn nu paar maanden verder en we hebben nog niks gedaan met die raad”
[A] :
“ja klopt we moeten nog alles opzetten de statuten waren nog niet helemaal goed daar wachten we op”
8 november 2018 (e-mail)
[C] :
“[…] Bel me ff we moeten nog veel inhalen omtrent de boekhouding en we moeten nog afspraken met [D] en [E] ”
20 november 2018 (e-mail)
[A] :
“[…] Ik zal met [E] en [D] contact opnemen om samen een afspraak in te plannen. […]”
23 november 2018 (whatsapp)
[C] :
“[…] trouwens nog nieuws over die raad? [D] en [E] vragen zich ook al af wat we nu precies gaan doen??”
[A] :
“Broer we hebben bijna alles rond en gaan in januari 2019 alles opzetten met de raad
Zeg maar nog even geduld komt goed”
[C] :
“ok maar we zijn bijna een jaar verder gaat het nog wel door dan alles?”
[A] :
“tuurlijk a sahbi we gaan grote stappen maken in 2019”
[C] :
“ok saf dan kunnen we nu alvast een meeting inplannen binnenkort ok?”
5 mei 2019 (whatsapp)
[C] :
“ok ik heb echt de banktransacties etc nodig we lopen achter 2019 is bijna niks gedaan en we hebben nog steeds niks gedaan met de raad van toezicht”
[A] :
“alles is bijna klaar dan gaan wij allemaal even zitten”
[C] :
“Maar is die raad dan actief of nog niet? schiet zo niet op”
16 mei 2019 (e-mailbericht)
[C] :
“[…] Hoe gaat het met die projecten in Leiden en Assen? [E] en [D] wachten nog steeds op een vergadering”
20 mei 2019 (e-mailbericht)
[A] :
“We hebben in Leiden en Assen bijna alles afgerond. Ik bel jullie deze week om een afspraak in te plannen!”
11 juni 2019 (whatsapp)
[C] :
“Nog nieuws? Ik probeer je te bereiken”
1 juli 2019 (whatsapp)
[A] :
“Ik bel je deze week druk”
2 september 2019 (e-mail)
[C] :
“We lopen ver achter met de boekhouding. De banktransacties missen wij nog van heel 2019. Wat is nu de bedoeling?”
10 september 2019 (whatsapp)
[C] :
“Ewa sa sahbi waar ben je? Ik probeer je al tijden te bereiken”
4 december 2019 (whatsapp)
[C] :
“Hallo??? Ik probeer je te bereiken kan je me bellen”
“Wat is er aan de hand???”
2.10.
Bij brief van 17 april 2019 heeft de gemeente Groningen onder meer het volgende medegedeeld aan [B] :
[…]
Bij brief van 2 april 2019 hebben wij u in gebreke gesteld. U heeft namelijk geen Productieverantwoording 2018 aangeleverd. Op grond van de overeenkomst(en) was u daartoe vóór 1 april 2019 verplicht. Wij hebben u een termijn tot en met 16 april 2019 om 17.00 uur gegeven om de Productieverantwoording 2018 alsnog aan te leveren. Dat heeft u niet gedaan en daarmee bent u in verzuim.
Boete
In onze brief van 2 april 2019 hebben wij u erop gewezen dat u een boete wordt opgelegd vanaf het moment dat u in verzuim bent. […] Dat betekent dat u met terugwerkende kracht vanaf het moment dat u in verzuim bent geraakt; in dit geval 1 april 2019 een boete van € 100,- (honderd) per dag aan ons verschuldigd bent, totdat u de Productieverantwoording 2018 alsnog op de juiste wijze bij ons heeft aangeleverd.
[…]
2.11.
Vanaf 1 september 2019 was [A] alleen bestuurder van de Stichting.
2.12.
De Stichting is bij vonnis van deze rechtbank, locatie Groningen van 12 mei 2020 in staat van faillissement verklaard. Mr. J.C.M. Silvius is daarbij tot curator benoemd en
mr. R.Tj. Terpstra tot rechter-commissaris.
2.13.
Kort nadat de onder 2.4. bedoelde verzekeringsovereenkomst op verzoek van de curator grotendeels is beëindigd, waarbij het onderdeel “Aansprakelijkheid bestuurders en toezichthouders” is blijven doorlopen, heeft Achmea de verzekeringsovereenkomst per 29 juni 2020 beëindigd omdat de premie niet meer werd voldaan.
2.14.
De curator heeft bij brief van 22 april 2021 onder meer het volgende aan de RvT medegedeeld:
[…]
Onbehoorlijk bestuur
[…]
De Curator komt – naar aanleiding van het uitgevoerde onderzoek – tot de voorlopige conclusie dat er sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling door de bestuurder van Propeus.
[…]
Onbehoorlijk toezicht
Gezien dit alles rest de Curator niets anders dan (voorlopig) te concluderen dat de RvT, en al haar leden afzonderlijk, zijn/hun taken onbehoorlijk hebben vervuld op grond waarvan de Curator hen aansprakelijk houdt.
[…]
Melding verzekeraar
Uit de inventarisatie van de Curator is gebleken dat Propeus een D&O polis (Bestuurder- en toezichthoudersaansprakelijkheid) heeft afgesloten. Deze verzekering dekt de bestuurder en toezichthouders in het geval zij aansprakelijk worden gehouden voor het onbehoorlijk vervullen van hun taak.
De Curator wil u uitdrukkelijk adviseren onderhavige brief door te zenden aan de verzekeraar, Interpolis.
[…]
2.15.
De RvT heeft bij brief van 28 april 2021 aan de curator uiteengezet om welke redenen hij van mening is dat geen sprake is van onbehoorlijk toezicht.
2.16.
De RvT (in de persoon van [E] ) heeft in een aan Achmea gerichte brief van 4 mei 2021 een beroep gedaan op de onder 2.4. bedoelde verzekeringsovereenkomst onder verwijzing naar (onder meer) de onder 2.14. en 2.15. bedoelde brieven, die als bijlagen zijn gevoegd met het verzoek om de verdere afhandeling hiervan met De Haan Advocaten en Notarissen – het kantoor waaraan de curator is verbonden - ter hand te nemen.
2.17.
Per e-mail van 17 mei 2021 heeft Achmea onder meer het volgende aan de curator medegedeeld:
[…]
U stelde als curator onze gewezen verzekerde Stichting Propeus aansprakelijk voor een schade. Onze verzekerde meldde de schade op de aansprakelijkheidsverzekering voor bestuurders en toezichthouders. […]
Wij bespreken de kwestie nog intern
Wij dienen te beoordelen of wij deze casus nog in behandeling kunnen nemen in verband met de verzekeringsdekking. Wij zullen zo spoedig mogelijk u informeren over deze verdere voortgang.
[…]
2.18.
Per e-mail van 20 oktober 2021 heeft Achmea onder meer het volgende aan de curator medegedeeld:
[…]
Wij komen terug op bovenstaande kwestie. Wij bespraken deze zaak intern,
Op grond van de aanwezige informatie kunnen wij geen polisdekking erkennen
Ten overvloede merken wij nog op dat wij aansprakelijkheid betwisten evenals het causaal verband tussen een eventuele fout van verzekerden en de geclaimde schade.
[…]
2.19.
Bij brief van 18 oktober 2022 heeft de curator onder meer het volgende aan de RvT medegedeeld:
[…]
Bij brief van 22 april 2021 heeft de curator, dhr. J.C.M. Silvius, van het faillissement van de stichting stichting Propeus (hierna: “
Propeus”) zijn voornemen uitgesproken u persoonlijk aansprakelijk te stellen wegens onbehoorlijk toezicht. […]
Middels deze brief wil ik u op de hoogte stellen van het feit dat ondergetekende vandaag de deurwaarder de opdracht heeft gegeven de dagvaarding te laten betekenen.
[…]
2.20.
Per e-mail van 7 november 2022 heeft de advocaat van [B] aan de schadeafdeling van de Rabobank gemeld dat [B] als voormalig bestuurder van de Stichting door de curator aansprakelijk is gesteld.
2.21.
Op de hiervoor bedoelde e-mail van 7 november 2022 heeft Achmea bij e-mail van 9 november 2022 gereageerd met de mededeling dat de kwestie niet – conform de polisvoorwaarden – binnen een jaar na de beëindiging van de verzekeringsovereenkomst is gemeld.
2.22.
Nadat de RvT al zelf aan Achmea had laten weten dat zij aansprakelijk was gesteld door de curator en ook de dagvaarding aan Achmea had doen toekomen, heeft Achmea dekking afgewezen. Bij brief van 17 november 2022 heeft de advocaat van de RvT vervolgens aan Achmea gemeld dat de RvT door de curator aansprakelijk wordt gehouden en inmiddels is gedagvaard. In deze brief is voort onder meer het volgende vermeld:
[…]
Mijn cliënten hebben u tussentijds op de hoogte gehouden van de (mogelijke) aansprakelijkstelling door de curator. Nadat de dagvaarding is betekend, hebben cliënten u daarvan ook op de hoogte gebracht.
[…]
2.23.
Per e-mail van 25 november 2022 heeft Achmea aan de advocaat van de RvT medegedeeld dat zij haar standpunt handhaaft dat geen dekking wordt verleend, waarbij is gewezen op artikel 40 van de polisvoorwaarden.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
De vordering van de curator strekt ertoe, dat de rechtbank bij vonnis, zoveel als mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
I. voor recht verklaart dat de bestuurders aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:300a BW (oud) jo. 2:138 BW;
II. voor recht verklaart dat de RvT aansprakelijk is op grond van artikel 2:300a BW (oud) jo. 2:149 BW jo. 2:138 BW;
III. de bestuurders en de RvT hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de curator van de schulden van het faillissement van de Stichting, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan zoals deze schuldenlast zal blijken na verificatie van de schuldvorderingen in het faillissement en te vermeerderen met de boedelschulden waaronder begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten;
IV. de bestuurders en de RvT hoofdelijk veroordeelt tegen behoorlijk bewijs van betaling binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de curator te betalen een voorschot van € 100.000,00 te voldoen op de faillissementsrekening met rekeningnummer NL13RABO0354610481 ten name van J.C.M. Silvius q.q./faillissement Propeus;
Subsidiair:
I. voor recht verklaart dat de bestuurders hun bestuurstaak onbehoorlijk hebben vervuld en daarmee uit hoofde van artikel 2:9 BW onrechtmatig hebben gehandeld jegens de Stichting;
II. voor recht verklaart dat de RvT zijn toezichthoudende taak onbehoorlijk heeft vervuld en daarmee uit hoofde van artikel 6:162 BW onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting;
III. de bestuurders en de RvT hoofdelijk veroordeelt, des dat de één betalende de ander is bevrijd, tot het betalen van een bedrag van € 325.000,00, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 mei 2020, althans een in goede justitie te bepalen datum, tot aan de dag der algehele voldoening;
Primair en subsidiair:
1. de bestuurders en de RvT veroordeelt in de proceskosten en de nakosten ten bedrage van € 157,00 zonder betekening van dit vonnis, vermeerderd met een bedrag van € 82,00 in geval van betekening.
3.2.
De bestuurders voeren ieder afzonderlijk verweer. De RvT voert eveneens (gezamenlijk) verweer.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

4.De vordering in de vrijwaringszaken

4.1.
In de vrijwaringszaken strekken de vorderingen van de bestuurders (ieder afzonderlijk) en de RvT (gezamenlijk) er - kort samengevat - toe dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Achmea veroordeelt om aan hen te betalen datgene waartoe zij in de hoofdzaak mochten worden veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling en Achmea ook in vrijwaring veroordeelt in de kosten van het geding. De RvT heeft daarbij verzocht om een integrale proceskostenveroordeling, zowel wat betreft de kosten in de hoofdzaak als die in de vrijwaringszaak, welke kosten bij akte vermeerdering eis zijn vermeerderd tot een bedrag van € 16.468,97 inclusief btw ter zake van de kosten in de hoofdzaak en een bedrag van € 4.706,26 ter zake van de kosten in vrijwaring.
4.2.
Achmea voert telkens verweer.
4.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna - voor zover van belang - nader ingegaan.

5.Het geschil en de beoordeling daarvan

in de hoofdzaak

5.1.
De curator baseert zijn vordering jegens de bestuurders primair op artikel 2:300a BW (oud) jo. 2:138 BW en subsidiair op artikel 2:9 BW. De vordering jegens de RvT baseert de curator primair op artikel 2:300a BW (oud) jo. 2:149 BW jo. 2:138 BW en subsidiair op artikel 6:162 BW.
5.2.
Artikel 2:300a BW (oud)
5.2.1.
De rechtbank overweegt dat artikel 2:300a BW op 1 juli 2021 is gewijzigd (zie: Stb. 2020, 507 en 508). Omdat de feiten in deze zaak zich hebben afgespeeld vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetsbepaling, is op grond van artikel XV lid 1 (overgangsbepaling) juncto artikel 29 lid 1 Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek de voordien geldende tekst van toepassing. De rechtbank zal dan ook - evenals partijen - uitgaan van de tekst van artikel 2:300a BW (oud).
5.2.2.
Op grond van artikel 2:300a BW (oud) zijn (onder meer) de artikelen 2:138 BW en 2:149 BW van overeenkomstige toepassing in geval van faillissement van een stichting die aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen. Voor de beoordeling van de primaire vordering ligt dan ook eerst de vraag voor of de (in staat van faillissement verkerende) Stichting al dan niet aan de heffing van vennootschapsbelasting was onderworpen.
5.2.3.
Op grond van artikel 2 lid 1 onder e Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet VPB) is een stichting aan de heffing van vennootschapsbelasting onderworpen indien en voor zover zij een onderneming drijft. Daartoe moet ten eerste sprake zijn van een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die deelneemt aan het economische verkeer. Verder geldt in beginsel dat er een winststreven moet zijn. Het ondernemingsbegrip is echter in artikel 4 van de Wet VPB uitgebreid naar organisaties die niet naar winst streven, maar wel in concurrentie (kunnen) treden.
5.2.4.
Niet in geschil is dat de Stichting kan worden aangemerkt als een duurzame organisatie van arbeid en kapitaal die deelneemt aan het economisch verkeer. De Stichting levert immers al vanaf 1996 diensten aan cliënten in de vorm van begeleid wonen, waar tegenover zij een vergoeding ontvangt. Zij had met het oog daarop personeel in dienst. Tevens had zij kantoorruimte tot haar beschikking en huurde zij voor haar cliënten woonruimtes.
5.2.5.
In geschil is of de Stichting al dan niet naar winst streefde. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 5.2.3. is overwogen is het ondernemingsbegrip in artikel 4 van de Wet VPB uitgebreid naar organisaties die niet naar winst streven, maar wel in concurrentie (kunnen) treden. Ook indien geen sprake zou zijn van een winststreven aan de zijde van de Stichting, is de rechtbank van oordeel dat de Stichting aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen. Daartoe wordt het navolgende overwogen.
5.2.6.
De curator heeft gesteld dat de Stichting binnen haar werkveld met andere zorgaanbieders in concurrentie trad door het werven en behouden van cliënten en het contracteren met zorgfinanciers. De daaruit voortvloeiende werkzaamheden konden dus niet meer door andere zorginstellingen worden uitgevoerd, aldus nog steeds de curator.
5.2.7.
Alleen de RvT heeft hiertegen verweer gevoerd in die zin dat hij heeft aangevoerd dat de Stichting geen commerciële activiteiten verrichtte en andere stichtingen niet beconcurreerde, waarbij de RvT heeft gewezen op de omstandigheid dat de Stichting nu juist een ideëel doel nastreefde.
5.2.8.
Wat betreft het ideële doel van de Stichting overweegt de rechtbank dat activiteiten bij een stichting per definitie gericht zijn op het realiseren van het statutaire doel, dat een ideële strekking moet hebben. Dat laat onverlet dat sprake kan zijn van commerciële activiteiten. Evenals de curator heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat de Stichting concurreerde met andere ondernemingen die op dezelfde markt werkzaam zijn. Zo staat vast dat de Stichting meedeed aan aanbestedingen (waaronder bij de gemeente Groningen). Hoewel partijen zich niet hebben uitgelaten over de vraag of ook (commerciële) ondernemingen zoals bedoeld in artikel 4 onder a wet VPB - namelijk ondernemingen gedreven door natuurlijke personen, dan wel door lichamen, aan de vennootschapsbelasting onderworpen op grond van artikel 2 lid 1 onderdeel a, b, c en d Wet VPB - toen aan diezelfde aanbestedingen hebben deelgenomen, is de rechtbank van oordeel dat de Stichting in ieder geval wel in potentie met dergelijke ondernemingen concurrerend was, hetgeen voor de toepassing van artikel 4 wet VPB voldoende is.
5.2.9.
Omdat de Stichting op grond van het voorgaande aan de heffing van vennootschapsbelasting was onderworpen, zijn de artikelen 2:138 BW en 2:149 BW naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 2:300a BW (oud) van overeenkomstige toepassing.
5.3.
Hierna zal allereerst worden ingegaan op de vordering van de curator jegens de bestuurders en vervolgens op die jegens de RvT.
5.4.
De vordering jegens de bestuurders (artikel 2:138 BW)
5.4.1.
De curator stelt zich op het standpunt dat de bestuurders hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de Stichting. De curator heeft zich daarbij beroepen op het wettelijk vermoeden van artikel 2:138 lid 2 BW omdat zij volgens de curator in strijd hebben gehandeld met artikel 2:10 BW.
5.4.2.
De rechtbank stelt voorop dat iedere bestuurder op grond van artikel 2:138 lid 1 BW in beginsel
hoofdelijkaansprakelijk is voor het boedeltekort in een faillissement, indien het bestuur zijn taak in de drie jaar voorafgaande aan het faillissement kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Tot de bestuurders worden niet alleen gerekend de bestuurders die deze hoedanigheid hadden op het moment dat het faillissement werd uitgesproken. Ook degenen die bestuurder waren toen het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk verrichtte, wordt als zodanig aangemerkt, zodat ook gewezen bestuurders daartoe kunnen behoren. Bij de beoordeling van de vraag of het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld, moet acht geslagen worden op alle omstandigheden van het geval. Beoordeeld moet worden of sprake is van een situatie dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zou hebben gehandeld zoals de bestuurder heeft gedaan aan wie wordt verweten dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
5.4.3.
Gelet op de datum waarop de Stichting in staat van faillissement is verklaard - 12 mei 2020 – en de hiervoor genoemde termijn van drie jaren gaat het in deze procedure dus om de periode tussen 12 mei 2017 en 12 mei 2020. Daarbij wordt op deze plek al vastgesteld dat de kwestie over de beëindiging van de contractuele relatie met de gemeente Leeuwarden en het verwijt dat de curator beide bestuurders ten aanzien daarvan maakt, buiten deze periode is gelegen. Verder stelt de rechtbank vast dat [B] bestuurder van de Stichting was in de periode van 12 mei 2017 tot 1 september 2019 en [A] in de periode van 1 september 2019 tot 12 mei 2020.
5.4.4.
In artikel 2:138 lid 2 BW zijn wettelijke vermoedens vastgelegd voor de situatie dat (onder meer) niet is voldaan aan de boekhoudplicht zoals bedoeld in artikel 2:10 BW. In die gevallen staat onweerlegbaar vast dat onbehoorlijk is bestuurd en wordt vermoed dat dit onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van het faillissement.
5.4.5.
Op grond van artikel 2:10 BW dient de administratie op zodanige wijze gevoerd te worden dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. In de jurisprudentie is deze eis nader ingevuld, in die zin dat de boekhouding van een zodanig niveau dient te zijn dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten gezien de aard en de omvang van de onderneming een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie (HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713).
5.4.6.
De curator heeft onweersproken gesteld dat hij ten tijde van de faillietverklaring van de Stichting geen administratie van de Stichting heeft aangetroffen en dat deze hem nadien – ondanks verzoeken daartoe aan [A] – ook niet is aangeleverd. [B] heeft hiertegen aangevoerd dat uit het enkele feit dat er over de jaren 2017 en 2018 jaarrekeningen zijn opgesteld, volgt dat er een administratie aanwezig was. Nog afgezien van het antwoord op de vraag of de stukken op basis waarvan die jaarrekeningen over de jaren 2017 en 2018 zijn opgemaakt kunnen worden aangemerkt als een deugdelijke administratie zoals hiervoor onder 5.4.5. bedoeld – hetgeen in het midden zal worden gelaten – is de rechtbank van oordeel dat de bestuurders onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat er vanaf 2018 tot de faillietverklaring van de Stichting geen (deugdelijke) administratie aanwezig was. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [A] gesteld dat hij geen bemoeienis had met de administratie en dat hij dat aan [B] overliet. Volgens [B] was het het administratiekantoor Public Finance Support dat in de persoon van [C] de administratie van de Stichting verzorgde. [C] heeft echter ter gelegenheid van de mondelinge behandeling betoogd dat hij enkel de jaarrekeningen opstelde maar dat hij na het opstellen van de jaarrekening over 2018 – ook na meerdere verzoeken van zijn zijde – geen bankmutaties en andere administratieve gegevens meer heeft ontvangen van de zijde van de Stichting, waarbij hij heeft gewezen op de door hem in het geding gebrachte correspondentie met [A] (zie onder meer de onder 2.9. geciteerde e-mail van 2 september 2019). Artikel 2:10 lid 3 BW brengt bovendien de plicht met zich om een administratie zeven jaar te bewaren. Zo er enige administratie zou zijn gevoerd is er door [B] , noch door [A] enige verklaring gegeven voor het feit dat deze niet beschikbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het voorgaande dat er in ieder geval over het gehele jaar 2019 tot de faillietverklaring van de Stichting op 12 mei 2020 geen deugdelijke administratie is gevoerd.
5.4.7.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat zowel in de periode dat [B] bestuurder was van de Stichting als in de periode waarin [A] (weer) bestuurder was, in strijd is gehandeld met de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW. Vanwege deze schending staat op grond van artikel 2:138 lid 2 BW vast dat sprake is geweest van een onbehoorlijke taakvervulling door de bestuurders en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
5.4.8.
Voor het ontzenuwen van het vermoeden dat de vaststaande onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is, volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (HR 9 juli, ECLI:NL:HR:2021:1099). Daarbij is van belang dat het wettelijke vermoeden dat sprake is van een onbehoorlijke taakvervulling, niet enkel ziet op de schending van de boekhoudplicht maar op het bestuur over de gehele linie. Voorts is van belang dat voldoende is dat het kennelijk onbehoorlijke bestuur
eenbelangrijke oorzaak is van het faillissement en niet dat dit de enige belangrijke oorzaak is.
5.4.9.
Niet in geschil is dat de beëindiging van de contractuele relatie met de gemeente Groningen een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Hoewel de curator aanvankelijk had gesteld dat [B] – die destijds bestuurder was van de Stichting – op eigen initiatief deze contractuele relatie heeft beëindigd, heeft de curator ter gelegenheid van de mondelinge behandeling niet voldoende gemotiveerd betwist dat – zoals [B] heeft aangevoerd – de Stichting zich heeft teruggetrokken uit een lopende aanbesteding van de gemeente Groningen (ten aanzien van een contract over de periode vanaf 1 januari 2019) op basis van de indruk van [B] dat de gemeente Groningen toch geen contractuele relatie meer zou wensen met de Stichting. Ook als deze indruk van [B] juist was, heeft [B] naar het oordeel van de rechtbank met dit betoog niet ontzenuwd dat de reden dat de gemeente Groningen niet langer een contractuele relatie met de Stichting wenste – zoals op basis van artikel 2:138 lid 2 BW wordt vermoed - gelegen was in het kennelijk onbehoorlijke bestuur. In tegendeel, dat vermoeden wordt veeleer bevestigd door de nadien door de gemeente Groningen aan de Stichting verzonden ingebrekestellingen ten aanzien van de productieverantwoording 2018 en de in dat verband aan de Stichting opgelegde boete.
5.4.10.
Niet in geschil is dat het einde van de contractuele relatie met de Gemeente Groningen met zich heeft gebracht dat de Stichting haar vaste lasten niet meer kon betalen. [B] heeft niet onderbouwd gesteld wat hij na het einde van de contractuele relatie met de gemeente Groningen (per 1 januari 2019) heeft ondernomen om nieuwe inkomstenbronnen aan te boren. Datzelfde heeft te gelden voor [A] , die vanaf
1 september 2019 weer bestuurder was geworden van de Stichting. Ook blijkt niet dat zij een liquidatietraject hebben ingezet. Het lijkt er veeleer op – zoals de curator heeft gesteld – dat [B] en nadien [A] de Stichting, die toen geen of nauwelijks activiteiten meer ontplooide, hebben laten “doodbloeden”. In die periode, waarin huurpenningen niet meer (volledig) werden voldaan en ook het loon van de enige overgebleven werknemer (Sikkema) niet meer werd voldaan, heeft [A] bovendien naar eigen zeggen de inventaris van het kantoor van de Stichting in Groningen naar de stort gebracht en heeft hij de inventaris van de Stichting die bij cliënten van de Stichting stond zonder daarvoor een vergoeding te hebben bedongen aan een opvolgend zorgverlener overgedragen. Deze inventaris vertegenwoordigde volgens de jaarrekening van 2018 een waarde van € 122.532,00 maar heeft dus door toedoen van [A] niets opgebracht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook deze omstandigheden – zoals de curator heeft gesteld - als een belangrijke oorzaak van het faillissement worden aangemerkt.
5.4.11.
[A] heeft voorts nog een aantal omstandigheden genoemd die volgens hem zijn aan te merken als belangrijke oorzaken van het faillissement van de Stichting, namelijk het beëindigen van de contractuele relatie met de gemeente Leeuwarden, het mislopen van diverse aanbestedingstrajecten en een misinvestering in een pand in Groningen. Deze omstandigheden doen geenszins af aan hetgeen hiervoor is overwogen, zodat blijft staan dat de onbehoorlijke taakvervulling door zowel [B] als door [A] in ieder geval
eenbelangrijke oorzaak is van het faillissement van de Stichting en zij dus op grond van artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor – kort gezegd – het boedeltekort. In verband met hetgeen hierna in rechtsoverweging 5.4.13 zal worden overwogen omtrent artikel 2:138 lid 4 (matiging) voegt de rechtbank daaraan het volgende toe. [A] heeft ten aanzien van die andere door hem genoemde oorzaken slechts opgemerkt dat het faillissement van de Stichting ook onafwendbaar zou zijn geweest indien er een adequate boekhouding zou zijn gevoerd. Zoals hiervoor echter al is overwogen, wordt op grond van artikel 2:138 lid 2 BW vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling betrekking heeft op het bestuur over de gehele linie en dus niet enkel ziet op de schending van de boekhoudplicht. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat deze andere, door [A] genoemde oorzaken van het faillissement geen rechtstreeks verband houdt met een onbehoorlijke taakvervulling door [B] en/of [A] .
5.4.12.
De rechtbank is van oordeel dat [B] en [A] hun taak als bestuurder van de Stichting onbehoorlijk hebben vervuld, dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de Stichting en dat zij daarmee hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het boedeltekort. De vraag of [A] in de periode van 12 mei 2017 tot 1 september 2019 – in welke periode [B] bestuurder was van de Stichting – kon worden aangemerkt als feitelijk beleidsbepaler, zoals de curator heeft gesteld en door [A] is weersproken, kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in het midden blijven. [A] is immers al hoofdelijk aansprakelijk voor het faillissementstekort gelet op zijn onbehoorlijke taakvervulling in de periode waarin hij bestuurder was van de Stichting.
5.4.13.
De curator heeft gesteld dat de hoogte van het boedeltekort op dit moment nog niet bekend is. Voorlopig is het boedeltekort door hem begroot op een bedrag van € 146.614,17.
Artikel 2:138 lid 4, eerste volzin, BW bepaalt dat de rechter het bedrag waarvoor de bestuurders aansprakelijk zijn, kan verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de aard en de ernst van de onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur, de andere oorzaken van het faillissement, alsmede de wijze waarop dit is afgewikkeld. De rechter kan voorts het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond (art. 2:138 lid 4, tweede volzin, BW). Alleen [B] heeft een beroep op matiging gedaan waarbij hij (alleen) heeft gewezen op de omstandigheid dat hij ten tijde van de faillietverklaring al geruime tijd geen bestuurder meer was van de Stichting. De rechtbank ziet hierin echter onvoldoende aanleiding om tot matiging (op basis van artikel 2:138 lid 4, tweede volzin, BW) over te gaan. [B] is immers een groot deel van die periode wél bestuurder geweest van de Stichting. Ook overigens ziet de rechtbank – ambtshalve – in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om tot enige matiging (collectief of individueel) over te gaan. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onbelangrijk verzuim. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat er andere belangrijke oorzaken van het faillissement zijn geweest die geen rechtstreeks verband houden met de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling (zie rechtsoverweging 5.22) en er zijn evenmin aanwijzingen dat de boedel onjuist is afgewikkeld door de curator. Ook [A] is – evenals [B] – een groot deel van de ten processe bedoelde periode bestuurder geweest van de Stichting. De bestuurders zullen dus hoofdelijk worden veroordeeld om tot betaling van het – kort gezegd – faillissementstekort over te gaan, waarbij de zaak op grond van artikel 2:138 lid 5 BW zal worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
5.4.14.
De curator heeft een voorschot gevorderd ter hoogte van € 100.000,00. De curator heeft daartoe gesteld dat hij hierbij belang heeft in verband met een voortvarende afwikkeling van het faillissement en om het voorschot dat hij heeft ontvangen op grond van de Garantstellingsregeling te kunnen terugbetalen. Gelet op de omstandigheid dat de bestuurders hiertegen geen verweer hebben gevoerd en zij – behoudens de betwisting door [A] van een beweerde vordering van een werknemer ter hoogte van € 25.383,35 - evenmin verweer hebben gevoerd tegen het door de curator begrote bedrag van het boedeltekort ter hoogte van € 146.614,17, acht de rechtbank het gevorderde voorschot toewijsbaar.
5.4.15.
De door de curator gevorderde proceskostenveroordeling zal bij gebrek aan belang worden afgewezen. De bestuurders zullen immers worden veroordeeld om het gehele faillissementstekort, waaronder de proceskosten, te voldoen. Gelet op de omstandigheid dat zij voorts zullen worden veroordeeld om een (aanzienlijk) voorschot aan de curator te betalen, heeft de curator naar het oordeel van de rechtbank geen belang voor een extra voorschot (in de zin van een veroordeling tot betaling van de proceskosten).
5.5.
De vordering jegens de RvT (artikel 2:149 BW juncto artikel 2:138 BW)
5.5.1.
Ook ten aanzien van de RvT stelt de curator zich op het standpunt dat deze zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de Stichting. De curator heeft zich daarbij beroepen op het wettelijk vermoeden van artikel 2:149 BW juncto 2:138 lid 2 BW omdat de RvT volgens de curator onvoldoende heeft toegezien op de naleving van de in artikel 2:10 BW neergelegde administratieplicht. Ook afgezien daarvan is volgens de curator sprake van onbehoorlijke taakvervulling door de RvT en wel door – in strijd met de statuten – geen enkel toezicht te houden laat staan een verscherpt toezicht. Ook heeft de RvT geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheden zoals schorsing of ontslag van het bestuur toen dat op grond van meerdere omstandigheden verwacht mocht worden. Voorts heeft de RvT volgens de curator ten onrechte niet actief informatie vergaard en geen vergaderingen gelast. Evenmin is toezicht gehouden op het feit dat de inventaris door [A] is afgevoerd (en, zo begrijpt de rechtbank, om niet is overgedragen aan een opvolgend zorgverlener). De curator verwijt de RvT voorts dat hij geen cursussen heeft gevolgd terwijl dat gelet op de bestuurlijke onervarenheid van al zijn drie leden verwacht had mogen worden. Ten slotte verwijt de curator [C] dat hij “twee petten” op had omdat hij als boekhouder van de Stichting inkomsten genoot uit de Stichting en tevens het bestuur diende te controleren.
5.5.2.
De RvT heeft niet weersproken dat hij geen toezicht heeft gehouden. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de RvT nimmer actief is geworden en hij heeft ter onderbouwing daarvan uiteengezet hoe destijds de gang van zaken is geweest. Volgens de RvT is [C] destijds door het bestuur van de Stichting benaderd met de vraag of hij bereid was lid te worden van een nog op te richten RvT. [C] heeft die bereidheid uitgesproken. Hij heeft voorts op zijn beurt [D] benaderd met diezelfde vraag en laatstgenoemde heeft vervolgens [E] benaderd. Ook [D] en [E] hebben hun bereidheid uitgesproken. Volgens de RvT hebben zowel [C] , [D] als [E] op enig moment aan de balie van een notariskantoor reeds ingevulde formulieren ondertekend, waarbij ten aanzien van [E] slechts sprake was van een handtekening op een datacard. Een toelichting hebben zij niet gekregen. [C] heeft vervolgens mede namens [D] en [E] (in de correspondentie [E] en [D] genoemd) gecorrespondeerd met [A] over de verdere gang van zaken. Op basis van die correspondentie – zoals geciteerd onder 2.9 – is de RvT er van uitgegaan dat hij nog niet actief was zodat van hem nog geen activiteiten werden verlangd.
5.5.3.
De rechtbank overweegt dat de juistheid van de hiervoor geschetste gang van zaken niet door de curator is weersproken en gaat dan ook uit van de juistheid daarvan. Hoewel vast staat dat de RvT formeel op 18 april 2018 is opgericht – waarvan [C] , [D] en [E] blijkens de onder 2.9. geciteerde correspondentie zich niet bewust zijn geweest - en hij vanaf dat moment een eigen verantwoordelijkheid had, is de rechtbank van oordeel dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden het niet houden van toezicht niet aan de RvT kan worden verweten. Zowel [C] , [D] als [E] waren (nog) onervaren en zouden hun taak onbezoldigd verrichten. Uit de onder 2.9. geciteerde correspondentie blijkt dat de RvT zijn rol graag actief wilde invullen en om die reden ook steeds het initiatief heeft genomen om tot een gesprek met het bestuur van de Stichting te komen. Hij is echter steeds afgehouden door [A] die de RvT daarbij de indruk heeft gegeven dat de RvT nog niet actief was en dat hij nog zou moeten wachten met het uitoefenen van zijn taak. Tekenend in dit verband acht de rechtbank het whatsapp-bericht van [C] van 23 november 2018 waarin hij aan [A] vraagt “gaat het nog wel door dan alles?”. In het licht van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het de RvT niet kan worden aangerekend dat hij (nog) geen toezicht is gaan houden. Van aansprakelijkheid aan de zijde van de RvT is op grond van artikel 2:149 juncto artikel 2:138 lid 3 BW dan ook geen sprake. Ook van onrechtmatig handelen – zoals de curator subsidiair aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd – is op diezelfde gronden evenmin sprake.
5.5.4.
Opgemerkt wordt nog dat [A] – met wie de correspondentie werd gevoerd – op dat moment weliswaar geen bestuurder was van de Stichting maar dat de RvT onweersproken heeft gesteld dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zowel [A] als [B] bestuurder waren van de Stichting. Blijkens de correspondentie heeft [A] zich richting de RvT ook zodanig opgesteld. Gelet op het betoog van de curator (en overigens ook Achmea in de vrijwaringszaken) in het kader van de jegens [A] ingestelde vordering dat [A] in die periode als feitelijk beleidsbepaler diende te worden aangemerkt, kan deze onjuiste veronderstelling de RvT naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangerekend.
5.5.5.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de vordering van de curator jegens de RvT worden afgewezen.
5.5.6.
De curator zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van de RvT worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 2.277,00
  • salaris voor de advocaat € 3.858,00 (2 punten x tarief € 1.929,00)
  • nasalaris
in de beslissing)
Totaal € 6.313,00.
5.5.7.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/192540 / HA ZA 23-244
5.6.
[A] stelt zich op het standpunt dat indien de vordering van de curator in de hoofdzaak jegens hem wordt toegewezen – hetgeen zoals in de hoofdzaak is overwogen, het geval is - dit op basis van de onder 2.4. bedoelde verzekeringsovereenkomst een gedekt evenement betreft. [A] vordert dan ook dat Achmea wordt veroordeeld om datgene aan [A] te betalen waartoe hij jegens de curator in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de kostenveroordeling. Gelet op hetgeen hiervoor in de hoofdzaak is overwogen, betreft het dus – kort gezegd – het nog nader te begroten faillissementstekort, waarop een voorschot van € 100.000,00 moet worden voldaan.
5.7.
Achmea heeft hiertegen allereerst aangevoerd dat de vordering van [A] wegens een gebrek aan onderbouwing dient te worden afgewezen. [A] heeft volgens Achmea slechts gesteld dat sprake is van een bij Achmea afgesloten verzekering. Waarom er volgens [A] dekking verleend zou moeten worden, wordt niet door hem toegelicht, aldus nog steeds Achmea. De rechtbank volgt Achmea hierin niet. De vordering van [A] is immers ingesteld voor het geval de vordering van de curator in de hoofdzaak zou worden toegewezen. Duidelijk mag zijn dat in dat geval sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid,
waarvoor de verzekeringsovereenkomst in beginsel dekking biedt.
5.8.
Achmea heeft vervolgens op grond van diverse polisvoorwaarden betoogd, dat zij niet tot dekking gehouden is. De rechtbank stelt bij de beoordeling van deze verweren voorop dat als uitgangspunt voor de uitleg van bepalingen in polisvoorwaarden geldt dat deze met name afhankelijk is van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de relevante bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht van de verzekeringsvoorwaarden als geheel. Dit uitgangspunt zou uitzondering kunnen lijden als partijen over concrete, voor het geschil relevante onderdelen van de tekst van de verzekering wel overleg hebben gehad en/of als daarover onderhandelingen hebben plaatsgevonden. Daarvan is in dit geval geen sprake. Voor zover Achmea zich beroept op uitsluitingen in de polisvoorwaarden, overweegt de rechtbank voorts dat voor de uitleg daarvan geldt dat een uitsluiting in beginsel restrictief moet worden geïnterpreteerd. Achmea draagt de stelplicht en daarmee de bewijslast dat een uitsluiting in het geval van [A] van toepassing is.
5.9.
Artikel 26 van de polisvoorwaarden; verzekerde
5.9.1.
Achmea heeft aangevoerd dat [A] geen verzekerde is in de zin van artikel 26 van de polisvoorwaarden omdat hij niet – conform de statuten van de Stichting – door de RvT is benoemd.
5.9.2.
De rechtbank overweegt dat weliswaar niet in geschil is dat de statuten van de Stichting, na een wijziging daarvan in het kader van de oprichting van de RvT, bepalen dat de voorzitter van het bestuur door de RvT in functie wordt benoemd, maar zoals hiervoor in de hoofdzaak is overwogen, is er geen sprake geweest van een actieve RvT. Bij gebreke daarvan kan naar het oordeel van de rechtbank niet aan [A] worden tegengeworpen dat hij niet benoemd is door de RvT. [A] is vanaf 1 september 2019 in het handelsregister ingeschreven als bestuurder van de Stichting, zodat het voor iedereen duidelijk heeft kunnen zijn dat hij bestuurder was van de Stichting. Het verweer zal dus worden verworpen.
5.10.
De artikelen 32 en 44 van de polisvoorwaarden; melding
5.10.1.
Achmea heeft voorts aangevoerd dat de schade te laat is gemeld door [A] en dat zij om die reden niet gehouden is om dekking te verlenen. Achmea heeft daartoe aangevoerd dat [A] na het beëindigen van de verzekeringsovereenkomst door Achmea per 29 juni 2020 aansprakelijk is gesteld door de curator en dat hij heeft nagelaten om overeenkomstig artikel 32 van de polisvoorwaarden tijdens de verzekering een vermoeden dat hij later aansprakelijk gesteld kan worden aan Achmea te meldenOok indien wel aan artikel 32 van de polisvoorwaarden zou zijn voldaan, is volgens Achmea niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 44 van de polisvoorwaarden - welk artikel volgens Achmea voortborduurt op artikel 32 – omdat [A] Achmea rauwelijks heeft gedagvaard op 16 november 2023 en [A] de schade dus niet binnen één jaar na deze beëindiging aan Achmea heeft gemeld.
5.10.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft Achmea onvoldoende onderbouwd gesteld dat tijdens de looptijd van de verzekering aan de zijde van [A] reeds een vermoeden aanwezig was dat hij later aansprakelijk zou kunnen worden gesteld. Dat daarvan sprake is acht de rechtbank ook onaannemelijk gelet op de korte termijn tussen het uitspreken van het faillissement van de Stichting op 12 mei 2020 en het eindigen van de verzekeringsovereenkomst op 29 juni 2020. Achmea kan dan ook niet gevolgd worden in haar betoog dat niet aan artikel 32 van de polisvoorwaarden is voldaan.
5.10.3.
Ten aanzien van artikel 44 overweegt de rechtbank dat dit artikel niet los kan worden gezien van artikel 30 van de polisvoorwaarden. Partijen zijn het er over eens dat uit laatstgenoemd artikel – dat evenals een groot deel van de overige polisvoorwaarden naar het oordeel van de rechtbank niet uitblinkt in helderheid – volgt dat eventuele aanspraken van de curator op [A] , [B] en de RvT als één aanspraak dienen te worden aangemerkt. In dat licht bezien en gelet op de strekking van artikel 44 om de verzekeraar tijdig van informatie te voorzien, is de rechtbank van oordeel dat voldoende is dat het schadevoorval door één van hen – dan wel door de curator, die als verzekernemer kan worden aangemerkt – tijdig is gemeld. Hoewel tijdens de mondelinge behandeling een discussie is gerezen over de vraag of de curator al dan niet melding heeft gedaan van de aansprakelijkheidstelling aan Achmea (en niet alleen aan de Rabobank) is niet in geschil dat in ieder geval de RvT tijdig, te weten binnen de in artikel 44 genoemde termijn van één jaar, een melding heeft gedaan bij Achmea. Niet valt dan ook in te zien in welk belang Achmea is geschaad door de rauwelijkse – ná de hiervoor bedoelde termijn van één jaar uitgebrachte – dagvaarding van de zijde van [A] . Ook het beroep op artikel 44 zal dus niet worden gehonoreerd.
5.11.
Artikel 40 van de polisvoorwaarden; opzet
5.11.1.
Achmea heeft voorts een beroep gedaan op de in artikel 40 van de polisvoorwaarden bedoelde uitsluitingsclausule voor – kort samengevat – opzet. Achmea heeft hiertoe aangevoerd dat sprake is van opzet aan de zijde van [A] door zijn betrokkenheid bij een ernstig geweldsincident in 2016 en het niet melden daarvan aan de gemeente Leeuwarden en door geen documentatie te geven aan de gemeente Leeuwarden terwijl duidelijk was dat de contractuele relatie dan beëindigd zou worden. Voorts is volgens Achmea sprake van opzettelijk handelen in de zin van artikel 40 van de polisvoorwaarden door bestuurder te worden van de Stichting zonder benoemingsbesluit van de RvT zoals de statuten voorschrijven, het laten “doodbloeden” van de stichting, een contante opname van de rekening van de Stichting van in totaal € 2.170,00, het afvoeren van de inventaris van de Stichting naar de afvalstort (en, zo begrijpt de rechtbank, het om niet overdragen daarvan) en door in strijd met de statuten van de Stichting geen gemeenschappelijke vergaderingen te laten plaatsvinden met de RvT en hem tevens af te houden.
5.11.2.
Ook dit verweer zal worden verworpen. Het zeer summiere “de verzekerde doet opzettelijk iets of niets” in artikel 40 van de polisvoorwaarden dient naar het oordeel van de rechtbank – zonder nadere toelichting in de polisvoorwaarden, die ontbreekt – aldus, in de lijn met artikel 7:952 BW, uitgelegd te worden dat bedoeld is dat geen schade wordt vergoed die een verzekerde met opzet heeft veroorzaakt. In dit geval gaat het dus om het door de curator gevorderde boedeltekort en de daaraan ten grondslag liggende gedragingen/nalaten die in de hoofdzaak tot toewijzing van die vordering hebben geleid. Onder verwijzing naar hetgeen in de hoofdzaak is overwogen, is dus slechts het niet voldoen aan de boekhoudplicht, het laten “doodbloeden” van de Stichting en het afvoeren van de inventaris naar de afvalstort (althans, zoals tijdens de mondelinge behandeling is gebleken: het om niet overdragen aan een opvolgend zorgverlener) relevant. Hoewel in de hoofdzaak is geoordeeld dat in zoverre sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur aan de zijde van [A] , waardoor er naar het oordeel van de rechtbank een zekere (hoge) schuldgraad kan worden aangenomen – hetgeen inherent is aan een bestuurdersaansprakelijkheid waarvoor de onderhavige verzekeringsovereenkomst nu juist dekking beoogt te bieden - is de rechtbank van oordeel dat daaruit nog niet volgt dat er sprake is geweest van opzet aan de zijde van [A] . Ook in zoverre zal het verweer dus worden afgewezen.
5.12.
Artikel 39 van de polisvoorwaarden; geld weg of onbruikbaar en het niet sluiten van de begroting
5.12.1.
Achmea heeft voorts een beroep gedaan op artikel 39 van de polisvoorwaarden voor zover daarin is bepaald dat schade doordat geld weg of onbruikbaar is, niet is verzekerd. Zij heeft daartoe uiteengezet om welke redenen zij zich niet aan de indruk kan onttrekken dat er gelden aan de Stichting zijn onttrokken zonder legitieme grondslag.
5.12.2.
[A] heeft (aangevuld door [B] en de RvT) de stellingen van Achmea gemotiveerd weersproken. In het licht van dit gemotiveerde verweer is de enkele indruk van Achmea die gebaseerd is op een opsomming van zaken die Achmea naar eigen zeggen bevreemden en die bovendien niet ten grondslag liggen aan de door de curator gestelde en in de hoofdzaak aangenomen bestuurdersaansprakelijkheid, onvoldoende om een beroep op een clausule zoals de onderhavige, te rechtvaardigen. Zoals hiervoor is overwogen, rust op Achmea immers ter zake de stelplicht en de bewijslast. Ook in zoverre zal het verweer dus worden verworpen.
5.12.3.
Ook het beroep door Achmea op artikel 39 van de polisvoorwaarden voor zover dat artikel bepaalt dat schade doordat de begroting niet sluit geen verzekerde schade is, zal worden verworpen. Gelet op de omstandigheid dat Achmea heeft erkend dat er geen begrotingen zijn opgesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank al geen sprake zijn van een dergelijke situatie. De omstandigheid dat er sprake is van een faillissementstekort heeft niets van doen met een begroting die niet sluit maar met het in de hoofdzaak vastgestelde kennelijk onbehoorlijke bestuur. Honorering van het verweer van Achmea zou bovendien met zich brengen dat een dekkingsplicht aan haar zijde in het geval van bestuurdersaansprakelijkheid in een faillissementssituatie nimmer aan de orde zou kunnen zijn. Indien zij een zo vergaande uitsluitingsgrond heeft beoogd op te nemen, had zij dit naar het oordeel van de rechtbank, gegeven de restrictieve uitleg, met zoveel woorden in de polisvoorwaarden dienen op te nemen.
5.13.
Artikel 37 van de polisvoorwaarden; voordeel voor andere verzekerde
5.13.1.
Ook het beroep door Achmea op artikel 37 van de polisvoorwaarden zal worden verworpen. Volgens Achmea is sprake van voordeel aan de zijde van [A] gelet op de dubieuze omstandigheid dat de inventaris met een boekwaarde van € 122.532,00 op enig moment beweerdelijk door [A] is afgevoerd. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is echter onweersproken door [A] gesteld dat hij deze inventaris (die aanwezig was bij cliënten van de Stichting) om niet aan een opvolgend hulpverlener heeft overgedragen (naast het afvoeren van inventaris van het kantoor van de Stichting naar de stort). Van voordeel zoals bedoeld in artikel 37 van de polisvoorwaarden is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Ook de enkele indruk van Achmea dat er afgezien van deze inventaris sprake is van voordeel aan de zijde van [A] door het onttrekken van gelden aan de Stichting, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende voor een geslaagd beroep op deze uitsluitingsgrond.
5.14.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [A] toewijsbaar is, zij het dat Achmea slechts zal worden veroordeeld tot betaling van – kort gezegd - het boedeltekort, verminderd met het eigen risico van € 250,00 en met die beperking dat het bedrag dat vervolgens resteert, de verzekerde som van € 250.000,00 niet overschrijdt.
5.15.
Artikel 39 van de polisvoorwaarden; verzekerde schade
5.15.1.
Achmea voert voorts aan dat zij op grond van artikel 39 van de polisvoorwaarden (“betalingen met een straf”) niet gehouden is tot het vergoeden van schade voor zover het een door de gemeente Groningen aan de Stichting opgelegde boete van € 25.245,09 betreft vanwege de omstandigheid dat door de Stichting geen stukken zijn aangeleverd aan de gemeente Groningen in het kader van de productieverantwoording. Hoewel de vordering strikt genomen niet strekt tot betaling van die boete maar van een wettelijk gefixeerde schadevergoeding, te weten het boedeltekort dat het gevolg is van handelen van de bestuurder dat tot een faillissement heeft geleid, neemt dit naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat de hoogte van dit boedeltekort met hetzelfde bedrag van de boete is toegenomen. Een redelijke uitleg van deze polisvoorwaarde brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat Achmea het boedeltekort in zoverre niet hoeft te vergoeden.
5.16.
Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen in de vrijwaringszaak van [B] – hetgeen eveneens tot toewijzing van de vordering zal leiden – ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat indien en voor zover Achmea aan één van hen betaalt, zij ten opzichte van de ander zal zijn bevrijd. Niet in geschil is immers dat de vorderingen van [A] en [B] op grond van de polisvoorwaarden als één aanspraak hebben te gelden.
5.17.
Achmea zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van [A] worden vastgesteld op:
- salaris voor de advocaat € 3.858,00 (2 punten x tarief € 1.929,00)
- nasalaris
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld
in de beslissing)
Totaal € 4.036,00.
in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/189837 / HA ZA 23-138
5.18.
Evenals [A] stelt ook [B] zich op het standpunt dat indien de vordering van de curator in de hoofdzaak jegens hem wordt toegewezen, dit op basis van de onder 2.4. bedoelde verzekeringsovereenkomst een gedekt evenement betreft. [B] vordert dan ook dat Achmea wordt veroordeeld om datgene aan [B] te betalen waartoe hij jegens de curator in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de kostenveroordeling.
5.19.
Achmea heeft met een beroep op diverse polisvoorwaarden betoogd dat zij niet tot dekking gehouden is. Wat betreft de uitleg van de polisvoorwaarden, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover in de vrijwaringsprocedure van [A] in rechtsoverweging 5.8 heeft overwogen.
5.20.
De artikelen 32 en 44 van de polisvoorwaarden; melding
5.20.1.
Met een beroep op de artikelen 32 en 44 van de polisvoorwaarden heeft Achmea ook ten aanzien van de vordering van [B] betoogd, dat de schade te laat is gemeld, namelijk pas op 7 november 2022. Dit verweer zal evenals in de vrijwaringsprocedure van [A] worden verworpen. De rechtbank verwijst hiertoe naar hetgeen hiervoor in de rechtsoverweging 5.10 is overwogen.
5.21.
Artikel 40 van de polisvoorwaarden; opzet
5.22.
Achmea heeft voorts – evenals ten aanzien van [A] - een beroep gedaan op de in artikel 40 van de polisvoorwaarden neergelegde uitsluitingsclausule voor – kort samengevat – opzet. Achmea heeft hiertoe aangevoerd dat [B] het geweldsincident met [A] niet heeft gemeld bij de gemeente Leeuwarden. Onder het bestuur van [B] stevende de Stichting volgens Achmea af op een faillissement. De gemeente Leeuwarden beëindigde de overeenkomst met de Stichting in 2016. De Stichting heeft vervolgens nagelaten haar productie te verantwoorden aan de gemeente Groningen. Op initiatief van de Stichting is de overeenkomst met de gemeente Groningen beëindigd, waarna niets is ondernomen om het tij te keren. Bovendien heeft [B] in strijd met de statuten van de Stichting geen gemeenschappelijke vergaderingen met de RvT laten plaatsvinden, aldus nog steeds Achmea.
5.22.1.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.11 is overwogen, zal het beroep op artikel 40 van de polisvoorwaarden worden verworpen. Achmea heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat sprake is van opzet aan de zijde van [B] ten aanzien van de thans relevante gedragingen die ten grondslag liggen aan het kennelijk onbehoorlijk bestuur bestaande uit het niet voldoen aan de boekhoudplicht, het zich terugtrekken uit de aanbesteding van de gemeente Groningen en het nadien laten “doodbloeden” van de Stichting.
5.23.
Artikel 39 van de polisvoorwaarden; geld weg of onbruikbaar en het niet sluiten van de begroting
5.23.1.
Ten slotte heeft Achmea zich op dezelfde gronden als ten opzichte van [A] beroepen op de artikelen 39 (schade doordat geld weg of onbruikbaar is en doordat de begroting niet sluit) en 37 (voordeel aan de zijde van [B] ). Onder verwijzing naar hetgeen in rechtsoverweging 5.12 is overwogen, zal het verweer ook in zoverre worden verworpen.
5.24.
Achmea heeft voor het overige dezelfde verweren gevoerd tegen de vordering als in de vrijwaringsprocedure van [A] . De rechtbank zal de vordering onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 5.14 tot en met 5.16 in dezelfde zin toewijzen als in de vrijwaringszaak van [A] .
5.25.
Achmea zal als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding. De kosten aan de zijde van [B] worden vastgesteld op:
- salaris voor de advocaat € 3.858,00 (2 punten x tarief € 1.929,00)
- nasalaris
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld
in de beslissing)
Totaal € 4.036,00.
in de vrijwaringszaak onder zaak- rolnummer C/17/189939 / HA ZA 23-146
5.26.
Ook de RvT stelt zich – evenals [A] en [B] - op het standpunt dat indien de vordering van de curator in de hoofdzaak jegens haar wordt toegewezen, dit op basis van de onder 2.4. bedoelde verzekeringsovereenkomst een gedekt evenement betreft. De RvT vordert dan ook dat Achmea wordt veroordeeld om datgene aan de RvT te betalen waartoe zij jegens de curator in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, inclusief de kostenveroordeling.
5.27.
Zoals in de hoofdzaak is overwogen, zal de vordering van de curator jegens de RvT worden afgewezen. Ook de vordering in de vrijwaringszaak zal dus worden afgewezen, behoudens het navolgende.
5.28.
De RvT vordert dat Achmea wordt veroordeeld tot betaling van (primair) de integrale proceskosten aan de zijde van de RvT, zowel wat betreft de kosten in deze vrijwaringszaak als die in de hoofdzaak.
5.29.
Achmea heeft betwist dat er gronden aanwezig zijn om – ook wanneer de RvT in de hoofdzaak niet wordt veroordeeld – in de onderhavige vrijwaringszaak een integrale proceskostenveroordeling (zowel in vrijwaring als in de hoofdzaak) uit te spreken. Volgens Achmea kan daarvan enkel sprake zijn in geval van misbruik van procesrecht, hetgeen volgens haar niet aan de orde is. Omdat de vordering in de hoofdzaak zal worden afgewezen en om die reden ook de vordering in de vrijwaringszaak, dient de RvT volgens Achmea in deze vrijwaringszaak in de proceskosten te worden veroordeeld.
5.30.
De rechtbank overweegt dat de RvT – zoals niet in geschil is – een verzekerde is in de zin van de verzekeringsovereenkomst. Uit hetgeen in de hoofdzaak is overwogen, volgt dat de RvT op onjuiste gronden door de curator aansprakelijk is gesteld. Artikel 31 van de polisvoorwaarden bepaalt dat in zo’n geval naast de schade tevens de kosten van verweer verzekerd zijn. Weliswaar is daaraan toegevoegd “Als wij een rechtszaak starten”, maar niet valt in te zien op welke wijze sprake kan zijn van “verweer” als er zelf een rechtszaak wordt gestart. Artikel 31 van de polisvoorwaarden kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat de (daadwerkelijk gemaakte) juridische kosten van verweer verzekerd zijn. Achmea heeft echter - onder afwijzing van elke aansprakelijkheid – nagelaten de RvT met raad en daad (en op haar kosten) ter zijde te staan, zoals dus wél van haar verwacht had mogen worden op grond van artikel 31 van de polisvoorwaarden. De RvT is daardoor genoodzaakt geweest om zich op eigen kosten in de hoofdzaak te verweren en om – eveneens op eigen kosten - een vrijwaringszaak tegen Achmea te entameren. De rechtbank ziet in deze omstandigheden aanleiding om Achmea te veroordelen om aan de RvT de daadwerkelijk door haar gemaakte proceskosten te vergoeden, zowel die ter zake van de hoofdzaak als die van de vrijwaringszaak.
5.31.
Wat betreft de hoogte van deze kosten heeft de RvT bij akte eisvermeerdering onder overlegging van facturen en overzichten gesteld dat de kosten die in de hoofdzaak zijn gemaakt tot dat moment een bedrag van € 15.470,72 inclusief btw belopen en die in de vrijwaringszaak € 3.710,01 inclusief btw. Daarnaast is in diezelfde akte de voorbereidingstijd van de mondelinge behandeling en het bijwonen daarvan door mr. Binnema begroot op tien uren en dus – uitgaande van het in die akte genoemde tarief van mr. Binnema van € 199,65 inclusief btw - een bedrag van € 1.996,50 inclusief btw. Achmea heeft de hoogte van het totaalbedrag van € 21.177,23 niet weersproken. Zij heeft enkel verweer gevoerd tegen de verdeling van dit bedrag over de hoofd- en de vrijwaringszaak, welke verdeling volgens haar niet is af te leiden uit de facturen van mr. Binnema. Omdat de rechtbank zowel de integrale kosten ten aanzien van de hoofdzaak als die van de vrijwaringszaak toewijsbaar acht, zal Achmea veroordeeld worden om het totaalbedrag – zonder onderscheid in hoofd- en vrijwaringszaak - van € 21.177,23 aan de RvT te vergoeden, verminderd met het bedrag van € 6.313,00 waartoe de curator veroordeeld zal worden wat betreft de door de RvT gemaakte kosten in de hoofdzaak, zodat een bedrag van € 14.864,23 resteert.
5.32.
Bepaald zal worden dat Achmea het bedrag van € 14.864,23 binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis zal dienen te worden voldaan, bij gebreke waarvan Achmea wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn. Weliswaar heeft de RvT ten aanzien van de kosten van de hoofdzaak de wettelijke rente gevorderd vanaf de dag van de dagvaarding maar gelet op de omstandigheid dat de kosten gedurende deze procedure – ook die in de hoofdzaak – ook ná de dagvaarding nog zijn opgelopen, zal de vordering in zoverre worden afgewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
De vordering jegens de bestuurders
6.1.
verklaart voor recht dat [A] en [B] (hoofdelijk) aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:300a BW (oud) jo. 2:138 BW,
6.2.
veroordeelt [A] en [B] hoofdelijk tot betaling aan de curator van de schulden van het faillissement van de Stichting, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan zoals deze schuldenlast zal blijken na verificatie van de schuldvorderingen in het faillissement en te vermeerderen met de boedelschulden waaronder begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten, op te maken bij staat,
6.3.
veroordeelt [A] en [B] hoofdelijk tegen behoorlijk bewijs van betaling binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de curator te betalen een voorschot van € 100.000, te voldoen op de faillissementsrekening met rekeningnummer NL13RABO0354610481 ten name van J.C.M. Silvius q.q./faillissement Propeus,
6.4.
verklaart de veroordelingen onder 6.2. en 6.3. uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst af het anders of meer gevorderde,
De vordering jegens de RvT
6.6.
wijst de vordering af,
6.7.
veroordeelt de curator in de kosten van het geding, aan de zijde van de RvT vastgesteld op € 6.313,00, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als de curator niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.8.
veroordeelt de curator tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.9.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/192540 / HA ZA 23-244
6.10.
veroordeelt Achmea tot betaling aan [A] van de schulden van het faillissement van de Stichting, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan zoals deze schuldenlast zal blijken na verificatie van de schuldvorderingen in het faillissement en te vermeerderen met de boedelschulden waaronder begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten, op te maken bij staat, waartoe [A] in de hoofdzaak jegens de curator – hoofdelijk met [B] – is veroordeeld, met dien verstande dat dit bedrag verminderd zal worden met een bedrag van € 250,00 ter zake van eigen risico en een bedrag van € 25.245,09 ter zake van een boete en dat het bedrag dat vervolgens resteert, de verzekerde som van € 250.000,00 niet overschrijdt en dat indien en voorzover Achmea aan [A] of [B] betaalt, zij jegens de ander zal zijn gekweten,
6.11.
veroordeelt Achmea om tegen behoorlijk bewijs van betaling binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [A] te betalen een voorschot van € 100.000,00, waartoe [A] in de hoofdzaak jegens de curator is veroordeeld, met dien verstande dat indien en voorzover Achmea aan [A] of [B] betaalt, zij jegens de ander zal zijn gekweten,
6.12.
veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van [A] vastgesteld op
€ 4.036,00,
6.13.
verklaart de veroordelingen onder 6.10 tot en met 6.12 uitvoerbaar bij voorraad,
6.14.
wijst af het anders of meer gevorderde,
in de vrijwaringszaak onder zaak-rolnummer C/17/189837 / HA ZA 23-138
6.15.
veroordeelt Achmea tot betaling aan [B] van de schulden van het faillissement van de Stichting, voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan zoals deze schuldenlast zal blijken na verificatie van de schuldvorderingen in het faillissement en te vermeerderen met de boedelschulden waaronder begrepen het salaris van de curator en de overige faillissementskosten, op te maken bij staat, waartoe [A] in de hoofdzaak jegens de curator – hoofdelijk met [A] – is veroordeeld, met dien verstande dat dit bedrag verminderd zal worden met een bedrag van € 250,00 ter zake van eigen risico en een bedrag van € 25.245,09 ter zake van een boete en dat het bedrag dat vervolgens resteert, de verzekerde som van € 250.000,00 niet overschrijdt en dat indien en voorzover Achmea aan [B] of [A] betaalt, zij jegens de ander zal zijn gekweten,
6.16.
veroordeelt Achmea om tegen behoorlijk bewijs van betaling binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan [B] te betalen een voorschot van
€ 100.000,00, waartoe [B] in de hoofdzaak jegens de curator - hoofdelijk met [A] - is veroordeeld, met dien verstande dat indien en voorzover Achmea aan [B] of [A] betaalt, zij jegens de ander zal zijn gekweten,
6.17.
veroordeelt Achmea in de proceskosten, aan de zijde van [B] vastgesteld op € 4.036,00,
6.18.
verklaart de veroordelingen onder 6.15 tot en met 6.17 uitvoerbaar bij voorraad,
6.19.
wijst af het anders of meer gevorderde,
in de vrijwaringszaak onder zaak- rolnummer C/17/189939 / HA ZA 23-146
6.20.
veroordeelt Achmea om aan de RvT een bedrag van € 14.864,23 te voldoen, te betalen binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente indien betaling van de proceskosten niet binnen die termijn plaatsvindt,
6.21.
verklaart de veroordeling onder 6.20 uitvoerbaar bij voorraad;
6.22.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P. Hoekstra, voorzitter, en mr. J.E. Biesma en mr. H.H. Kielman, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025. [1]

Voetnoten

1.82.