ECLI:NL:RBNNE:2025:689

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 februari 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
10618402 \ CV EXPL 23-2922
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.A.Th. van Wijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsregeling, cessie en retrocessie van vorderingen met verzoek om terug te komen op bindende eindbeslissing in tussenvonnis

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland, is een geschil ontstaan tussen [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. over een betalingsregeling en de retrocessie van vorderingen. De procedure begon met een tussenvonnis op 17 september 2024, waarin de kantonrechter oordeelde dat de vordering van [eiser] tot betaling op basis van een betalingsregeling kon worden toegewezen. [bedrijf 2] en [gedaagde] hebben vervolgens verzocht om terug te komen op deze bindende eindbeslissing, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen feitelijke of juridische misslag was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de betalingsregeling tussen partijen geldig was en dat de vordering van [eiser] daarop was gebaseerd. De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot betaling van € 20.747,76 toegewezen, met wettelijke handelsrente vanaf 3 juli 2023. Tevens zijn de proceskosten gecompenseerd, omdat de procedure onnodig complex was gemaakt door het ontbreken van duidelijke informatie. In reconventie hebben [bedrijf 2] en [gedaagde] ook vorderingen ingediend, maar deze zijn deels afgewezen omdat de kantonrechter oordeelde dat de retrocessie niet opnieuw kon plaatsvinden voor reeds gecedeerde vorderingen. De kantonrechter heeft uiteindelijk de vordering tot retrocessie van een bedrag van € 3.680,57 toegewezen aan [bedrijf 2].

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: 10618402 \ CV EXPL 23-2922
Vonnis van 4 februari 2025
in de zaak van
[bedrijf 1] B.V.,
te [woonplaats],
eiser in conventie,
gedaagde in reconventie,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr. D.J. Bergkotte,
tegen

1.[bedrijf 2] B.V.,

te Hoogeveen,
hierna te noemen: [bedrijf 2]
2.
[gedaagde],
te Hoogeveen,
hierna te noemen: [gedaagde]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. H. Scheper.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 september 2024;
- de akte van [eiser], op de griffie ontvangen op 1 november 2024;
- de akte van [bedrijf 2] en [gedaagde], op de griffie ontvangen op 1 december 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De (gewijzigde) vordering

2.1.
[eiser] heeft bij akte haar eis verminderd. Zij vordert nu - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. gedaagden hoofdelijk, des de ene betaald hebbende, de ander zij gekweten, te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 20.74776, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 3 juli 2023 tot aan de dag der algehele voldoening, dan wel tot enig ander in goede justitie te bepalen bedrag;
II. gedaagden hoofdelijk, des de ene betaald hebbende de ander zij gekweten, te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de betekening van het te dezer zake te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.

3.De verdere beoordeling

3.1.
In het tussenvonnis van 17 september 2024 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van [eiser] tot betaling op grond van de betalingsregeling tussen partijen van 7 en 9 april 2023 kan worden toegewezen. In reconventie heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vordering van Healty Home en [gedaagde] tot terugbetaling moet worden afgewezen. Bij vordering in voorwaardelijke reconventie hebben [bedrijf 2] en [gedaagde] gevorderd dat [eiser] de vorderingen op de debiteuren aan hen teruglevert/retrocedeert [1] . In dat kader heeft de kantonrechter partijen bevolen hem nader te informeren over (kort gezegd) het nog openstaande bedrag op de debiteuren.
3.2.
[eiser] heeft in haar akte van 1 november 2024 -samengevat en voor zover relevant- gesteld dat er extra deelbetalingen door de debiteuren aan haar hebben plaatsgevonden. Zij stelt nog € 600,- van [bedrijf 3] B.V. te hebben ontvangen op de factuur met nummer 2022610018 en € 250,- van [bedrijf 4] B.V. op de factuur met nummer 2022610024. Vervolgens heeft [eiser] haar eis met in totaal € 850,- verminderd naar een bedrag van € 20.747,76. Daarnaast heeft [eiser] een nieuwe akte van retrocessie overgelegd, gedateerd op 12 november 2024, waarin zij vorderingen voor een bedrag van € 18.009,42 aan [bedrijf 2] overdraagt. Zij stelt daarvan mededeling te hebben gedaan aan de debiteuren. [eiser] heeft verder nog toegelicht dat zij het door [bedrijf 2] en [gedaagde] betaalde bedrag van € 2.900,- in mindering heeft gebracht op de te (retro)cederen vordering op [bedrijf 3] B.V. met nummer 2022610018.
3.3.
[bedrijf 2] en [gedaagde] hebben -samengevat en voor zover relevant- bij antwoordakte van 1 december 2024 aangegeven dat het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] haar vordering heeft gebaseerd op de betalingsregeling van 7 en 9 april 2023 onbegrijpelijk is en uitgaat van een verkeerde grondslag. Hiertoe voeren zij aan dat [eiser] in haar akte van 1 november 2024 de door de debiteuren betaalde bedragen in mindering brengt op haar vordering aan [bedrijf 2] en [gedaagde]. Hieruit volgt volgens [bedrijf 2] en [gedaagde] dat de vordering van [eiser] niet is gebaseerd op hetgeen volgens hun onderlinge betalingsregeling nog open staat, maar op de gecedeerde vorderingen minus de door de debiteuren verrichte betalingen. Omdat deze vorderingen door [eiser] slechts voor een bedrag van € 14.328,85 aan [bedrijf 2] zijn teruggeleverd, is daarmee enkel een verbintenis tot betaling van € 14.328,85 ontstaan. Deze levering is voltooid en er kan daarom niet opnieuw een cessie plaatsvinden.
Subsidiair, voor zover aanpassing van de akte van (retro)cessie nog mogelijk is, verzoeken [bedrijf 2] en [gedaagde] [eiser] te veroordelen tot medewerking aan een (retro)cessie waarbij een bedrag van € 3.500,- in mindering wordt gebracht op de facturen van [bedrijf 4] B.V. met nummers 2022610024 en 2022610026, althans dat het door hen en door [bedrijf 3] B.V. betaalde bedrag gelijkelijk over de openstaande facturen wordt verdeeld.
3.4.
De kantonrechter zal de stellingen en verweren hierna verder beoordelen, te beginnen met het verzoek van [bedrijf 2] en [gedaagde] om terug te komen op de inhoud van het tussenvonnis.
Verzoek om terug te komen op het tussenvonnis
3.5.
Voor het geval [bedrijf 2] en [gedaagde] hebben bedoeld te stellen dat in het tussenvonnis sprake is van een kennelijke fout zoals bedoeld in artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, oordeelt de kantonrechter als volgt. Dit artikel is slechts van toepassing bij kennelijke fouten die niet voor redelijke twijfel vatbaar zijn en die -gelet op het partijdebat- op het eerste gezicht voor partijen en derden duidelijk zijn [2] . Dit is niet gesteld en hiervan is ook niet gebleken, zodat dit artikel naar het oordeel van de kantonrechter geen grondslag kan bieden voor een wijziging van het tussenvonnis.
3.6.
Voor zover [bedrijf 2] en [gedaagde] de rechtbank hebben verzocht om terug te komen op de bindende eindbeslissing in het tussenvonnis van 17 september 2024, die inhoudt dat de vordering van [eiser] gebaseerd is op de betalingsregeling, geldt het volgende. Met betrekking tot de vraag of op een eindbeslissing in een tussenvonnis kan worden teruggekomen, heeft de Hoge Raad [3] het volgende bepaald:
“De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing, berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van de eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen”.
3.7.
De kantonrechter is van oordeel dat de omstreden beslissing in dit geval, ook na hetgeen partijen nadien nog hebben toegelicht, niet berust op een feitelijke of juridische misslag. In het tussenvonnis heeft de kantonrechter al overwogen waarom de betalingsregeling tussen [eiser] en [bedrijf 2] en [gedaagde] in stand blijft. Deze betalingsregeling is door aanbod en aanvaarding tot stand gekomen en is gebaseerd op een eerder tussen partijen gesloten raamovereenkomst op grond waarvan [eiser] vorderingen van [bedrijf 2] heeft gekocht en die vervolgens (naar verluid) oninbaar zijn gebleken. Uit het enkele feit dat [eiser] haar eis heeft verminderd met de reeds door haar ontvangen bedragen van de debiteuren, kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden opgemaakt dat [eiser] haar vordering baseert op de raamovereenkomst en niet op de betalingsregeling die zij met [bedrijf 2] en [gedaagde] heeft getroffen. Bovendien blijkt uit de overgelegde correspondentie [4] die aan de betalingsregeling ten grondslag heeft gelegen, dat betalingen die door debiteuren werden gedaan eerder ook op de betalingsregeling tussen partijen in mindering werden gebracht.
Uit de vermindering van eis kan naar het oordeel van de kantonrechter enkel worden opgemaakt dat [eiser] kennelijk van mening is dat de reeds door haar ontvangen bedragen in mindering moeten strekken op de betalingsverplichting van [bedrijf 2] aan haar, om welke reden dan ook. Dat [eiser] de bedragen die door debiteuren zijn betaald niet daarnaast ook van [bedrijf 2] en [gedaagde] kan vorderen, is naar het oordeel van de kantonrechter bovendien rechtens juist, omdat [eiser] anders dubbel betaald en dus bevoordeeld zou kunnen worden. Ook het feit dat [eiser] in reactie op de reconventionele vordering bereid is gebleken (een deel van) de nog openstaande vorderingen terug te leveren aan [bedrijf 2], doet naar het oordeel van de kantonrechter geen afbreuk aan de betalingsregeling als grondslag voor de vordering.
3.8.
De conclusie van het voorgaande is dat de kantonrechter, mede gelet op hetgeen hij eerder heeft overwogen, geen reden ziet om terug te komen op zijn deelbeslissing dat de vordering van [eiser] is gebaseerd op de betalingsregeling en dat deze verplichting door [bedrijf 2] en [gedaagde] dient te worden nagekomen.
Conclusie in conventie
3.9.
[bedrijf 2] en [gedaagde] hebben de nadere stelling van [eiser] dat zij € 850,- heeft ontvangen van de debiteuren niet verder betwist, zodat de kantonrechter er van uit gaat dat [eiser] enkel die betalingen nog van de debiteuren heeft ontvangen. [bedrijf 2] heeft nog aangevoerd dat [eiser] het bedrag van haar verminderde vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Echter uitgaande van het bedrag van € 24.497,76 van de betalingsregeling, minus de door [bedrijf 2] en [gedaagde] in dat kader reeds betaalde € 2.900,- en minus de verminderde eis vanwege de ontvangen € 850,- van de debiteuren, resteert naar het oordeel van de kantonrechter een duidelijk herleidbaar en toewijsbaar bedrag van € 20.747,76. Deze (gewijzigde) vordering in conventie zal daarom worden toegewezen.
Wettelijke handelsrente voor [bedrijf 2]
3.10.
De kantonrechter zal [bedrijf 2] tevens veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente over het gevorderde bedrag, met ingang van de datum van 3 juli 2023 zoals gevorderd. Hiertegen is namens [bedrijf 2] geen zelfstandig verweer gevoerd. [gedaagde] heeft zich daarentegen naar het oordeel van de kantonrechter terecht tegen de wettelijke handelsrente verzet met de stelling dat hij hier als natuurlijke persoon niet tot veroordeeld kan worden. De kantonrechter zal daarom de vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente jegens [gedaagde] afwijzen.
Proceskosten in conventie
3.11.
Het uitgangspunt is dat een partij die bij vonnis overwegend in het ongelijk wordt gesteld -in dit geval in conventie [bedrijf 2] en [gedaagde]- wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten [5] . Hierop zijn uitzonderingen mogelijk, bijvoorbeeld wanneer compensatie van de proceskosten is geïndiceerd of kosten onnodig zijn gemaakt. De kantonrechter is van oordeel dat dit hier het geval is. Als gevolg van het ontbreken van een duidelijke grondslag in de dagvaarding en het (op voorhand) overleggen van juiste en duidelijke betalingsinformatie door [eiser], is de procedure onnodig complex gemaakt en zijn er meer proceshandelingen verricht dan nodig was geweest. De kantonrechter zal om die reden in conventie de proceskosten compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.12.
Zoals in het tussenvonnis al bepaald, komt de kantonrechter toe aan de vordering(en) van [bedrijf 2] en [gedaagde] in voorwaardelijke reconventie. [bedrijf 2] en [gedaagde] hebben hierbij gevorderd dat, wanneer de betalingsregeling in stand blijft, de vorderingen op de debiteuren op grond van de raamovereenkomst aan hen worden (terug)geleverd, zodat zij deze zelf zouden kunnen innen. [eiser] heeft zich niet verweerd tegen deze vordering en heeft in het kader van deze procedure bij akte van 13 november 2023 de vorderingen voor een bedrag van in totaal € 14.328,85 aan [bedrijf 2] geretrocedeerd. Op 22 oktober 2024 heeft [eiser] een nieuwe akte van retrocessie opgesteld met hogere factuurbedragen, in totaal neerkomend op € 18.009,42.
3.13.
In de eerste plaats merkt de kantonrechter op dat [bedrijf 2] en [gedaagde] bij de onderbouwing van hun vordering geen onderscheid hebben gemaakt tussen [bedrijf 2] en [gedaagde]. [eiser] heeft de vorderingen uitsluitend aan [bedrijf 2] geretrocedeerd en niet aan [gedaagde]. [gedaagde] was ook geen partij bij de raamovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [eiser]. Aangezien [bedrijf 2] en [gedaagde] deze raamovereenkomst ten grondslag aan hun vordering hebben gelegd en [gedaagde] verder niet heeft onderbouwd waarom de vordering ook jegens hem zou moeten worden toegewezen, of wat er moet gebeuren met de reeds aan [bedrijf 2] geretrocedeerde bedragen, zal de kantonrechter de reconventionele vordering tot retrocessie aan [gedaagde] afwijzen.
3.14.
Ten aanzien van de vordering van [bedrijf 2] geldt het volgende. [bedrijf 2] heeft in reactie op de nieuwe akte van retrocessie aangevoerd dat de vorderingen al bij akte van 13 november 2023 gecedeerd waren en niet opnieuw konden worden overgedragen. De kantonrechter volgt [bedrijf 2] in dit standpunt. Door de akte van cessie van 13 november 2023 en de mededeling aan de debiteuren was op grond van de wet [6] sprake van een rechtsgeldige retrocessie van de vorderingen aan [bedrijf 2]. [eiser] kon de vorderingen ter hoogte van de bedragen die al gecedeerd waren niet opnieuw aan [bedrijf 2] (terug)leveren. De kantonrechter zal de vorderingen van [bedrijf 2] dan ook afwijzen voor zover hier met de (retro)cessie van 13 november 2023 reeds aan is [eiser] omdat zij hier geen belang meer bij heeft.
3.15.
Vervolgens rest de vraag in hoeverre er met het bovenstaande aan de reconventionele vordering van [bedrijf 2] tot (retro)cessie is [eiser]. De kantonrechter stelt voorop dat het aan [bedrijf 2], die de (retro)cessie vordert, is om deze vordering duidelijk te onderbouwen. De kantonrechter heeft partijen bij tussenvonnis onder meer de gelegenheid geboden om nader te onderbouwen welke rechtsgevolgen zij willen verbinden aan de (al dan niet) door de debiteuren betaalde bedragen, nadat [eiser] hier inzicht in zou hebben gegeven. [eiser] heeft hierop nog een tweetal betalingen door debiteuren aangevoerd -die door [bedrijf 2] niet zijn betwist- en een nieuwe akte van (retro)cessie overgelegd van in totaal € 18.009,42. Hoewel [bedrijf 2] de rechtsgeldigheid van deze nieuwe akte (terecht) heeft betwist, heeft zij nagelaten duidelijk te maken of en in hoeverre er volgens haar nog een bedrag aan haar geretrocedeerd zou moeten worden. Echter, aangezien [bedrijf 2] haar vordering ook na de eerste akte van retrocessie niet heeft ingetrokken en de kantonrechter uit haar stellingen begrijpt dat zij, na betaling aan [eiser] belang heeft bij het zoveel mogelijk kunnen innen van de vorderingen op de debiteuren en aangezien uit het partijdebat volgt dat [eiser] kennelijk de mogelijkheid en bereidheid heeft om de vorderingen tot een bedrag van totaal € 18.009,42 aan [bedrijf 2] te retrocederen, zal de kantonrechter in aanvulling op de eerdere retrocessie de vordering in reconventie tot dit bedrag toewijzen.
3.16.
Concreet zal de kantonrechter [eiser] dus veroordelen tot (retro)cessie aan [bedrijf 2] van het verschil van de vorderingen zoals weergegeven in de akte van 13 november 2023 en die van 22 oktober 2024. Dit komt neer op de hieronder vermelde onderstreepte bedragen:
factuurnummer 22-20-24 13-11-2023 nog door [eiser] te retro)cederen:
2022610024 € 7.296,33 - € 5.882,50 =€ 1.413,83
2022610026 € 4.286,43 - € 3.542,50 =€ 743,93
2022610018 € 6.426,66 - € 4.903,85 =€ 1.522,81
-------------------------------------------------------------------------------------
Totaal: € 18.009,42 - € 14.328,85=€ 3.680,57
Dwangsom
3.17.
De kantonrechter wijst het verzoek van [bedrijf 2] en [gedaagde] om een dwangsom te verbinden aan de retrocessie af, omdat [eiser] heeft aangegeven aan deze vordering te zullen voldoen en deze al gedeeltelijke heeft [eiser].
Verzoek toerekening betaalde bedragen aan vorderingen
3.18.
[bedrijf 2] en [gedaagde] hebben tenslotte in reconventie nog verzocht dat de akte van retrocessie -voor zover nog mogelijk- wordt aangepast. Zij verzoeken dat het reeds door hen aan [eiser] afgeloste bedrag van € 2.900,- en de € 600,- die door debiteur [bedrijf 3] B.V. aan [eiser] is betaald, in mindering worden gebracht op de vordering op [bedrijf 4] B.V., of op de drie vorderingen in gelijke mate en niet, zoals [eiser] heeft gedaan, op de vordering op [bedrijf 3] B.V. De kantonrechter zal deze vordering afwijzen. Daartoe overweegt hij in de eerste plaats dat de betaling van € 2.900,- die [bedrijf 2] en [gedaagde] aan [eiser] hebben verricht, enkel strekt ter aflossing van hun onderlinge betalingsregeling en niet in mindering kan strekken op hetgeen de debiteuren op grond van hun eigen rechtspositie nog moeten betalen aan [eiser], resp. [bedrijf 2]. Voor wat betreft de door [bedrijf 3] B.V. aan [eiser] betaalde € 600,- geldt dat dit - bij gebrek aan verdere onderbouwing - moet worden geacht door [bedrijf 3] te zijn betaald ter vermindering van haar eigen openstaande schuld en dit niet in mindering kan worden gebracht op de schuld van [bedrijf 4] B.V.
Proceskosten in reconventie
3.19.
Omdat [bedrijf 2] en [gedaagde] in reconventie gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld en gedeeltelijk in het ongelijk, zal de kantonrechter in reconventie de proceskosten (eveneens) compenseren in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
4.1.
veroordeelt [bedrijf 2] en [gedaagde] hoofdelijk, des dat de een betaalt, de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 20.747,76;
4.2.
bepaalt dat [bedrijf 2] over het bovengenoemde bedrag met ingang van 3 juli 2023 de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is tot de dag van volledige betaling;
4.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.5.
verklaart het onder 4.1 en 4.2 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
4.6.
veroordeelt [eiser] om binnen 7 dagen na betaling van het onder 4.1 bepaalde de resterende vorderingen op de debiteuren zoals omschreven onder 3.16 van dit vonnis aan [bedrijf 2] (terug) te leveren en daarvan mededeling te doen aan de debiteuren;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af;
4.8.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
verklaart het onder 4.6 bepaalde uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A.Th. van Wijk en in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2025.

Voetnoten

1.Beide termen worden in het navolgende in zelfde verband gebruikt.
2.HR 19 juli 2019,
3.HR 25 april 2008, ECLI:HR:NL:2008:BC2800
4.Onder meer productie 8 bij de dagvaarding: de e-mail van 3 april 2023 en 1 mei 2023 van mr. Bergkotte doelend op een bedrag van € 600,- dat door [bedrijf 4] B.V. is betaald
5.Artikel 237 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
6.Artikel 3:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek