ECLI:NL:RBNNE:2025:873

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
7 maart 2025
Zaaknummer
11532484 \ VV EXPL 25-14
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering na vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, [gedaagde] B.V. De werknemer vorderde betaling van achterstallig loon over de maand december 2024, na een beëindigingsovereenkomst die op 30 december 2024 was getekend. De werknemer had in de overeenkomst afgesproken dat hij geen beëindigingsvergoeding zou ontvangen en dat de werkgever de financiële eindafrekening zou verzorgen. De werknemer stelde dat hij recht had op zijn loon over december 2024, terwijl de werkgever betoogde dat dit loon was verrekend met min-uren. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op het loon over december 2024, maar niet op een extra maandloon als beëindigingsvergoeding. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van het achterstallige loon af, omdat de werkgever dit bedrag na de dagvaarding had voldaan. Wel werd de werkgever veroordeeld tot betaling van wettelijke rente, een wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de werknemer.

Uitspraak

RECHTBANKNOORD-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: 11532484 \ VV EXPL 25-14
Vonnis in kort geding van 4 maart 2025
in de zaak van
[eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: M.T.M. Fluitman,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 10 februari 2025 met daarbij vijf producties;
- de mondelinge behandeling van 18 februari 2025, waarvan door de griffier
aantekeningen zijn gemaakt. Namens [gedaagde] heeft de heer [naam] ter zitting een
drietal documenten overgelegd, te weten een print screen van een Whatsapp-
gesprek, een uitdraai van een transactie van de Rabobank en mailcorrespondentie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 augustus 2024 in dienst getreden bij [gedaagde] in de functie van kok. Daarvoor was hij in dienst bij een gelieerde onderneming. [eiser] verdiende € 3.839,05 bruto per maand inclusief vakantiegeld en vakantiedagen.
2.2.
Nadat [eiser] zich in december 2024 ziek had gemeld en een conflict was ontstaan, hebben partijen gesproken over een beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
[eiser] heeft in dat kader per WhatsApp het volgende aan [gedaagde] bericht:
“Hee, ik wil ook wel water bij de wijn doen … als ik december gwn uitbetaald krijg zoals normaal 3000 deze week. En de transitie vergoeding kun je met de min uren verrekenen.(…)”
[gedaagde] heeft op 5 januari 2025 geantwoord:
“Lijkt me een goede afspraak. Er moet dan wel een vaststelling komen. Deze laat ik morgen maken. Dan is deze dinsdag uiterlijk klaar.
Nadat we die klaar hebben en getekend kunnen we de betaling in orde maken. Dan zal het bedrag aankomende week aan jou betaald worden.”
2.3.
Partijen hebben daarna een beëindigingsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) getekend. In die overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:

2. Afspraken
2.1
De arbeidsovereenkomst tussen werkgever en werknemer wordt op initiatief van werkgever met wederzijds goedvinden beëindigd met ingang van 30-12-2024.
2.2
Vanaf de ondertekening van deze overeenkomst t/m einde contract hoeft de werknemer zijn werk niet meer te verrichten.
2.3
Aan de werknemer wordt geen beëindigingsvergoeding toegekend
2.4
De werkgever verzorgt de financiële eindafrekening van het dienstverband. Deze bestaat uit 1 maand salaris. De werkgever heeft geen plus- of minuren te verrekenen en de werknemer heeft geen recht op verdere uitbetalingen.
2.5
De werkgever en werknemer hebben na de financiële eindafrekening niets meer van elkaar te vorderen. (…)
2.4.
[eiser] heeft over december 2024 geen loon ontvangen. Het UWV heeft zijn verzoek om hem een WW-uitkering toe te kennen afgewezen omdat de wettelijke opzegtermijn niet in acht is genomen.
2.5.
Per brief van 3 februari 2025 heeft de gemachtigde van [eiser] [gedaagde] gesommeerd om het bruto loon over de maand december 2024 ad € 3.839,05 aan [eiser] te voldoen. Daarnaast is aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging, wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De gemachtigde heeft een kort geding aangezegd ingeval het bedrag niet binnen twee dagen zou worden voldaan.
2.6.
[gedaagde] heeft hierop gereageerd met het volgende bericht:
“ik ga hier niet op in. De situatie zit iets anders. [eiser] weet dat de betaling12 februari plaats vindt. Geen dag eerder en geen euro hoger.”
2.7.
Op 10 februari 2025 heeft [eiser] de dagvaarding aan [gedaagde] betekend.
2.8.
Op 13 februari 2025 heeft [gedaagde] aan [eiser] een bedrag van € 3.021,33 overgemaakt met daarbij de omschrijving “Eindafrekening [gedaagde] BV”.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert in zijn dagvaarding - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 3.839,05 bruto aan achterstallig loon van december 2024, te vermeerderen met wettelijke rente en wettelijke verhoging, van een extra maandsalaris van € 3.839,05 bruto en van betaling van € 918,28 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw, te voldoen binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis. Daarnaast vordert [eiser] veroordeling in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
Aan deze vorderingen legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde] heeft nagelaten om zijn loon over de maand december 2024 en de vergoeding van één bruto maandsalaris die in artikel 2.4. van de overeenkomst wordt genoemd te voldoen.
3.2.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat zij niets meer aan [eiser] verschuldigd is. In de overeenkomst is afgesproken dat aan [eiser] één maandsalaris zou worden uitbetaald en dat is inmiddels gebeurd. Aangezien [eiser] de overeenkomst pas op 12 januari 2025 ondertekend heeft toegestuurd, is dit bedrag pas op 13 februari 2025 uitgekeerd. [eiser] heeft geen recht op loon over de maand december 2024, aangezien in die maand de min-uren van [eiser] zijn verrekend met zijn loon. Dit is gebeurd op verzoek van [eiser] . [gedaagde] verwijst daartoe naar de loonstrook over de maand december 2024. Er is dus geen sprake van een te late betaling van loon.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is van oordeel dat de spoedeisendheid van de vorderingen van [eiser] voortvloeit uit de aard van de zaak. Die vorderingen kunnen in dit kort geding alleen worden toegewezen als voldoende aannemelijk is dat de rechter in een eventuele bodemprocedure dat ook zal doen. Over die aannemelijkheid, oordeelt de kantonrechter als volgt.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij recht heeft op twee bruto maandsalarissen, te weten het loon over de maand december 2024 en een extra vergoeding ter grootte van een maandsalaris. Dit wordt door [gedaagde] betwist.
4.3.
Partijen zijn overeengekomen dat hun arbeidsovereenkomst per 30 december 2024 eindigt. Dat betekent dat [eiser] recht heeft op loon over de maand december 2024. Dit zou anders zijn als partijen daarover andersluidende afspraken hebben gemaakt.
[eiser] heeft de stelling van [gedaagde] dat dit het geval is en dat zij het loon over december 2024 niet hoefde te betalen omdat dit zou worden verrekend met min-uren, gemotiveerd betwist. Die stelling vindt ook geen steun in de tekst van de overeenkomst. Integendeel; in artikel 2.4. staat expliciet dat [gedaagde] een eindafrekening opmaakt bestaande uit één maandsalaris waarbij zij
geenplus- of min-uren te verrekenen heeft en in artikel 2.3. dat aan [eiser]
geenbeëindigingsvergoeding wordt uitgekeerd.
Dat [gedaagde] het loon over december 2024 nog moest uitbetalen, sluit ook aan bij de onder 2.2. aangehaalde Whatsapp-correspondentie die partijen voor het sluiten van de overeenkomst hebben gevoerd. [eiser] maakt daarin kenbaar dat hij ‘gewoon’ zijn loon over december wil ontvangen en dat zijn
transitievergoedingmag worden verrekend met min-uren en [gedaagde] heeft daarop gereageerd met de mededeling dat dit haar een goede afspraak lijkt. Indien er eerder over een verrekening van min-uren in december 2024 zou zijn gesproken, wat [eiser] bestrijdt, is dat met de overeenkomst achterhaald.
4.4.
[eiser] heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij dacht dat hij nog één maandloon zou ontvangen en dat [gedaagde] hem had verteld dat hij een WW-uitkering kon aanvragen. In de sommatie die zijn gemachtigde op 3 februari 2025 aan [gedaagde] heeft gestuurd en in de concept-dagvaarding wordt ook niet over een extra maandloon gerept. Gelet op het voorgaande acht de kantonrechter voldoende aannemelijk dat de rechter in een eventuele bodemzaak tot het oordeel zal komen dat [eiser] recht had op uitbetaling van het maandloon over december 2024 zonder verrekening van min-uren, maar niet tevens op een extra maandloon als beëindigingsvergoeding. De kantonrechter zal de vordering tot het betalen van een extra vergoeding van één bruto maandloon dan ook afwijzen, nu daarvoor geen grondslag aanwezig is.
4.5.
[eiser] bevestigt dat [gedaagde] na het uitbrengen van de dagvaarding € 3.021,33 aan hem heeft betaald. Ter zitting is met partijen vastgesteld dat dit bedrag het netto-equivalent is van het bruto maandloon van [eiser] . Aangezien het achterstallige loon daarmee inmiddels is voldaan, zal de kantonrechter de vordering daartoe afwijzen.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] in haar WhatApp van 5 januari 2025 aan [eiser] heeft meegedeeld dat zij de loonbetaling na ondertekening van de overeenkomst in orde zou maken en het bedrag
de komende weekaan [eiser] zou voldoen. [gedaagde] is die afspraak niet nagekomen; [eiser] heeft de getekende overeenkomst op 12 januari 2025 ingeleverd maar het maandloon is pas op 13 februari 2025 door [gedaagde] overgemaakt. De kantonrechter zal de daarover gevorderde wettelijke rente daarom toewijzen als in het dictum bepaald.
4.7.
Aangezien [gedaagde] het loon niet tijdig heeft voldaan, is zij hierover ook de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW verschuldigd geworden. Deze was - ook als wordt gerekend vanaf 13 januari 2025 - op het moment dat het loon werd betaald opgelopen tot het maximale percentage ad 50% van het bruto maandloon, oftewel (bijna) € 1.920,00. Omdat wettelijke verhogingen door de rechter in een eventuele bodemzaak kunnen worden gematigd, zal in dit kort geding vooralsnog € 1.000,00 worden toegewezen. De kantonrechter acht het in de gegeven omstandigheden niet aannemelijk dat de bodemrechter tot verdere matiging zal overgaan.
4.8.
Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan; [gedaagde] was op het moment dat de aanmaning werd verzonden in verzuim en
[eiser] heeft in redelijkheid kosten kunnen maken om zijn loon alsnog op korte termijn voldaan te krijgen. De hoogte van de vordering wordt getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter zal [gedaagde] veroordelen tot het betalen van € 615,78 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw. Dit is het tarief dat hoort bij het te laat betaalde loon van € 3.839,05 bruto.
4.9.
De kantonrechter zal [gedaagde] veroordelen in de proceskosten (inclusief nakosten). Zij neemt daarbij in aanmerking dat [gedaagde] het achterstallige loon van [eiser] pas na het uitbrengen van de dagvaarding heeft voldaan. De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld op:
- kosten van de dagvaarding
148,04
- griffierecht
257,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.083,04
4.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter, recht doende in kort geding:
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over € 3.839,05 vanaf 13 januari 2025 tot 13 februari 2025,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 1.000,00 aan wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het achterstallige loon van december 2024,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 615,78 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw,
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.083,04, te vermeerderen met de kosten van betekening ingeval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe aan de veroordelingen in dit vonnis voldoet en betekening van dit vonnis daarna plaatsvindt,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis zijn betaald,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. van Rossum en in het openbaar uitgesproken op
4 maart 2025.
56558 /NS