ECLI:NL:RBNNE:2025:983

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 februari 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
23-2465
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en schadevergoeding door het Instituut Mijnbouwschade Groningen

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, wordt het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van zijn aanvraag om schadevergoeding voor mijnbouwschade beoordeeld. Eiser had eerder schadevergoedingen ontvangen van de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) en diende op 17 september 2020 een aanvraag in bij het Instituut Mijnbouwschade Groningen. Het Instituut kende een schadevergoeding toe, maar eiser was het niet eens met de afwijzing van bepaalde schadeposten. De rechtbank heeft de zaak op 27 november 2024 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigden aanwezig waren, evenals deskundige J.J. Timmer. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit van het Instituut onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het Instituut niet heeft gewacht op de reactie van eiser op een herziene adviesrapport. De rechtbank vernietigt het besluit voor zover het betreft schade 13, maar laat het besluit voor de overige schadeposten in stand. De rechtbank oordeelt dat het Instituut een nieuw besluit moet nemen over schade 13, waarbij het Instituut ook de proceskosten aan eiser moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van bestuursorganen en de noodzaak om alle relevante informatie in overweging te nemen voordat een besluit wordt genomen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/2465

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, het Instituut

(gemachtigde: mr. R.A.M.H.W. Wierenga en mr. S.C. Goldbohm).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding van mijnbouwschade.
1.1.
Het Instituut heeft met het besluit van 28 juni 2021 aan eiser een schadevergoeding toegekend van € 6.044,01 (exclusief wettelijke rente), waarvan € 345,- voor bijkomende kosten.
1.2.
Met het bestreden besluit van 24 april 2023 heeft het Instituut een aanvullende schadevergoeding toegekend van € 7.988,10 (exclusief wettelijke rente), waarvan € 950,- voor bijkomende kosten.
1.3.
De rechtbank heeft op 3 juli 2024 een regiezitting gehouden. Tijdens deze zitting hebben partijen afgesproken dat het Instituut een nader deskundigenadvies laat opmaken waarbij de deskundige ter plaatse gaat kijken en de deskundige de vraag krijgt voorgelegd om in te gaan op de herstelmethodes en de calculaties ten aanzien van de door eiser genoemde verzakking van de vloeren. Tevens is de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
1.4.
Het Instituut heeft op 21 oktober 2024 op het beroep gereageerd met een verweerschrift, voorzien van een nader advies van deskundige J.J. Timmer van het deskundigenbureau CED van 21 oktober 2024 en een advies van deskundige ir J.H. van Dalen van het deskundigenbureau Daed Ingenieurs van 10 oktober 2024.
1.5.
Eiser heeft een reactie op het verweerschrift en de nadere adviezen ingediend. Voor het stabiliseren van de woning met injectietechnieken heeft eiser bij brief van 1 augustus 2024 een offerte overlegd van 3 juli 2023 welke een bedrag beloopt van
€ 79.860,-, inclusief BTW.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 27 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, vergezeld door zijn vader [naam], en de gemachtigden van het Instituut. Daarnaast is Timmer als deskundige verschenen.

Feiten en totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft schademeldingen gedaan bij de Nederlandse Aardolie Maatschappij (de NAM) voor schade aan zijn woning aan de [adres] te [woonplaats] . In dit verband zijn aan eiser twee schadevergoedingen toegekend van € 130.585,28 in 2014 (NAM0003293) en van € 4.075,78 in 2016 (NAM0006571).
2.1.
Op 17 september 2020 heeft eiser een aanvraag om schadevergoeding gedaan bij het Instituut. De schade aan de woning is omschreven als: “scheuren, verzakking, schade aan binnenmuren en zakkende vloeren in de woonkamer, keuken, bijkeuken, kelder en slaapkamer”.
2.2.
Op 19 april 2021 heeft deskundige G.J. Vijfschaft van deskundigenbureau DOG een adviesrapport uitgebracht. Dit adviesrapport is op 11 juni 2021 herzien naar aanleiding van de zienswijze van eiser.
2.3.
Op 28 juni 2021 heeft het Instituut een primair besluit genomen. Onder verwijzing naar het herziene adviesrapport van Vijfschaft is een schadevergoeding van € 6.044,01 toegekend, waarvan € 345,- voor bijkomende kosten.
2.4.
Naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar heeft het Instituut aan Timmer gevraagd om een nader advies te geven over schades 3, 7, 8, 11, 13 en 18 tot en met 27. In dit verband heeft een nader onderzoek op locatie plaatsgevonden. Timmer heeft zijn bevindingen neergelegd in een adviesrapport van 5 juni 2022.
2.5.
Op 15 september 2022 heeft eiser gereageerd op het adviesrapport van 5 juni 2022 met een advies van R. Zijlstra van E-azy advies van 14 september 2022.
2.6.
Op 19 januari 2023 heeft Timmer een herzien adviesrapport uitgebracht naar aanleiding van de reactie van eiser. Dit herziene advies heeft het Instituut op 16 maart 2023 aan eiser toegezonden.
2.7.
Op 24 april 2023 heeft het Instituut een besluit op bezwaar genomen. Met dit besluit is alsnog een schadevergoeding van € 7.038,13 toegekend voor de schades 7, 8, 11, 18 tot en met 21 en 23 tot en met 26. De vergoeding van de schades 3, 13 en 22 is afgewezen, omdat deze schades volgens het Instituut een autonome oorzaak hebben.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover is beslist over schade 13 (de verzakking van de combinatievloer in de keuken). Voor het overige blijft het besluit in stand. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Leeswijzer
5. In deze uitspraak bespreekt de rechtbank eerst de gronden die eiser heeft aangevoerd over de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit en over de wijze waarop het Instituut de daarop door eiser ingediende reactie heeft afgehandeld. Daarna beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel. Vervolgens komt aan de orde of het Instituut het bewijsvermoeden voor de schades 3, 13 en 22 heeft weerlegd. Ook bespreekt de rechtbank de gronden van eiser over de herstelmethode van schade 27 en de begroting van de herstelkosten voor de schades 7, 8, 11, 18, 19, 20 en 23 tot en met 26. Tot slot gaat de rechtbank in op de gronden die eiser heeft aangevoerd over de vergoeding van overige schades.
De totstandkoming van het bestreden besluit en de afhandeling van de reactie daarop
6. Eiser stelt dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, omdat het Instituut zijn reactie op het herziene advies van Timmer van 19 januari 2023 niet heeft afgewacht voordat het bestreden besluit is genomen. Ook voert eiser aan dat het Instituut in strijd met artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb) heeft gehandeld door hem een termijn te stellen voor het geven van een reactie op het bestreden besluit. Na het nemen van een besluit op bezwaar is volgens eiser enkel een beroepsprocedure mogelijk. Het Instituut had om die reden zijn reactie van 13 mei 2023 met een aanvullend advies van Zijlstra van 11 mei 2023 aan de rechtbank moeten doorzenden ter behandeling als beroep. Verder stelt eiser dat het Instituut blijk gegeven heeft van willekeur, een onzorgvuldige voorbereiding en ondeugdelijke motivering door binnen drie dagen na de reactie van eiser van 13 mei 2023 mee te delen dat geen aanleiding bestond om het bestreden besluit te herzien.
6.1.
Het Instituut heeft toegelicht dat eisers antwoord op het herziene advies van Timmer is ontvangen op 24 april 2023. Op diezelfde dag was het bestreden besluit echter reeds tot stand gekomen. Eiser is alsnog in de gelegenheid gesteld om een nadere reactie in te dienen. Deze aanvullende reactie gaf volgens het Instituut echter geen aanleiding het bestreden besluit te herzien.
6.2.
De rechtbank is met eiser van oordeel dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daartoe overweegt de rechtbank dat het Instituut bij e-mail van 16 maart 2023 eiser het herziene adviesrapport van Timmer van 19 januari 2023 heeft toegezonden en hem daarbij in de gelegenheid heeft gesteld om daarop te reageren. Hiertoe is door het Instituut aan eiser geen termijn gesteld. Een maand en enkele dagen na het toezenden van het herziene adviesrapport van Timmer heeft het Instituut besloten op bezwaar, terwijl eiser nog geen reactie had ingediend en hij eveneens niet had meegedeeld daarvan af te zien. Gelet hierop had het op de weg van het Instituut gelegen om een reactie van eiser af te wachten, daarvoor een termijn te stellen, of te informeren of deze reactie nog op handen was alvorens het besluit op bezwaar te nemen. Door dit niet te doen heeft het Instituut niet de vereiste zorgvuldigheid in acht genomen. Het Instituut heeft dit in het verweerschrift ook met zoveel woorden erkend, door te betreuren dat geen reactietermijn is vermeld in de e-mail van 16 maart 2023 en hierdoor onduidelijkheid is ontstaan. Dit betoog van eiser slaagt.
6.2.1.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Awb dit gebrek te passeren omdat eiser in beroep alsnog in de gelegenheid is geweest om te reageren op de door het Instituut ingebrachte adviesrapporten van Timmer.
6.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser op 5 juni 2023 tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit van 24 april 2023. In zoverre kan het betoog van eiser, dat het Instituut zijn reactie op het bestreden besluit ten onrechte niet heeft doorgezonden aan de rechtbank, hem niet baten. Het Instituut heeft in dit verband toegelicht dat hij eiser bij e-mail van 17 mei 2023 mede heeft gewezen op de toen nog lopende beroepstermijn. Omdat de reactie van eiser van 13 mei 2023 en het niet doorzenden daarvan door het Instituut dateren van na het bestreden besluit, kan dit betoog van eiser ook verder niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit gebrekkig is. Dit betoog van eiser slaagt niet.
6.4.
De rechtbank is verder van oordeel dat het Instituut met de e-mail van 17 mei 2023 geen wijzigingen heeft aangebracht in het bestreden besluit. In deze e-mail deelt het Instituut mee dat in de reactie van eiser van 13 mei 2023 geen aanleiding wordt gezien om het bestreden besluit te herzien. Om die reden ligt de inhoud van deze e-mail niet mede ter beoordeling voor aan de rechtbank. [1] Daarom kan het betoog van eiser dat het Instituut in deze brief blijk geeft van willekeur en een ondeugdelijke motivering reeds niet slagen.
Vertrouwensbeginsel
7. Eiser stelt zich op het standpunt dat toepassing van het vertrouwensbeginsel met zich brengt dat het Instituut de schades 3, 13 en 22 niet langer kan beoordelen op causaliteit met toepassing van het bewijsvermoeden. Eiser wijst daartoe op de kabinetsreactie op het rapport “Groningen boven gas” van de parlementaire enquêtecommissie Aardgaswinning Groningen (de kabinetsreactie). [2] Gelet op de kabinetsreactie vindt eiser dat het Instituut ook aan eiser alle schade volledig dient te vergoeden.
7.1.
Het Instituut stelt voorop dat aan eiser een schadevergoeding is toegekend waarmee de aardbevingsschade aan zijn woning kan worden hersteld. Verder licht het Instituut toe dat naar aanleiding van de parlementaire enquête over de gaswinning en de door eiser aangehaalde kabinetsreactie meer concrete maatregelen zijn getroffen in het kader van het verbeteren van schadeafhandeling. Eén van deze mogelijkheden betreft daadwerkelijk herstel tot een maximum van € 60.000,-. [3] Deze maatregel houdt in dat bij schades waarvan de herstelkosten het maximum van € 60.000,- niet overschrijden, geen causaliteitstoets plaatsvindt en de schade in natura wordt vergoed. Het Instituut stelt dat aan eiser de mogelijkheid tot daadwerkelijk herstel is voorgelegd, maar dat hij hiervan heeft afgezien. Uit de kabinetsreactie volgt volgens het Instituut ook verder geen rechtens afdwingbare, aan het Instituut toerekenbare, toezegging. Daar komt bij dat de uitkomst van het politieke debat niet luidt dat het Instituut gehouden is om schades tot elke hoogte te vergoeden, zonder een beoordeling van de oorzaak van die schades te maken.
7.2.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694), moet degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel aannemelijk maken dat van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit hij/zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe. Verder is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging afkomstig is van het bevoegde bestuursorgaan of aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Voor toerekening van een onbevoegde uitlating is nodig dat de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte.
7.3.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt. Daartoe is van belang dat de door eiser aangehaalde kabinetsbrief geen aan het Instituut toerekenbare toezegging is, die inhoudt dat het Instituut schades, ongeacht de hoogte van de herstelkosten van die schades, niet langer beoordeelt aan de hand van het wettelijke bewijsvermoeden. Gelet hierop staat het vertrouwensbeginsel niet in de weg aan de beoordeling van de schades aan de hand van het wettelijke bewijsvermoeden. [4] Dit betoog van eiser slaagt niet.
Weerlegging van het bewijsvermoeden
8. Eiser is het niet eens met de conclusie van het Instituut dat het bewijsvermoeden is weerlegd voor de schades 3, 13 en 22. Ter onderbouwing wijst hij op adviezen van Zijlstra en zijn eigen ervaringen als bouwkundige. Van belang in dit opzicht is volgens eiser dat hij de verbouwingen van de woning zelf heeft uitgevoerd.
8.1.
Het bewijsvermoeden uit artikel 6:177a, eerste lid, van het BW is van toepassing bij de beoordeling van de schades. Het Instituut weerlegt het bewijsvermoeden als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. [5]
8.2.
Het Instituut stelt dat met een voldoende grote mate van zekerheid autonome oorzaken zijn aangewezen voor de schades 3, 13 en 22. Het Instituut baseert zich hierbij op het herziene advies van Vijfschaft van 11 juni 2021 en het herziene advies van Timmer van 19 januari 2023.
8.2.1.
Het Instituut brengt aanvullend daarop naar voren dat de maximaal berekende trillingssnelheid op de locatie van de woning van eiser 24,78 mm/s is (met een overschrijdingskans van 1%). Deze trillingssnelheid ziet op de beving van Hellum op 20 september 2015. Het Instituut stelt onder verwijzing naar het nadere advies van Timmer, het daarbij gevoegde advies van Grondgrip en het advies van Van Dalen dat verdichting van de ondergrond bij de woning als gevolg van aardbevingen bij deze trillingssnelheid is uitgesloten. Gelet op de SBR Trillingsrichtlijn A acht het Instituut ook het ontstaan en/of de verergering van schade 22 als gevolg van trillingen uitgesloten, omdat de grenswaarde van 34 mm/s (met een overschrijdingskans van 1%) voor gewapend beton niet is overschreden.
Schade 3
9. Schade 3 betreft een verzakking van de vloer in de woonkamer. Als gevolg van deze verzakking heeft zich een naad gevormd tussen de plinten en de tegelvloer.
9.1.
Vijfschaft en Timmer hebben als oorzaak voor de verzakking gewezen op inklinking van een onvoldoende draagkrachtige ondergrond onder invloed van het gewicht van het in 2009 in de kruipruimte aangebrachte schuimbeton en een verdicht zandbed. De oude houten vloer had een gemiddeld gewicht van 20 tot 30 kg/m2, terwijl de nieuwe schuimbetonvloer een gewicht heeft van minimaal 360 kg/m2. Daar komt bij dat de houten vloer aanvankelijk was opgelegd in de gevels en draagmuren. De zwaardere schuimbetonvloer en het verdichte zandbed zijn daarentegen gelegd op de bodem van de voorheen lege kruipruimte en bovenop een slappe laag met veenachtige eigenschappen. Deze bodem is daarmee voor het eerst belast en daardoor gaan inklinken.
9.2.
Zijlstra wijst erop dat schade 3 is verergerd ten opzichte van de schade zoals is meegenomen in het NAM-rapport van 2016 (NAM0006571). Ten aanzien van deze schade is met de NAM een schikking getroffen. Uit dit rapport blijkt dat destijds een verzakking van 15 millimeter is waargenomen van de vloer in de woonkamer. Deze verzakking is inmiddels toegenomen tot 22 millimeter. Volgens eiser is het daarom redelijk om ook ten aanzien van schade 3 een vergoeding toe te kennen.
9.3.
Naar aanleiding van de regiezitting heeft het Instituut aan deskundige Timmer verzocht aanvullend grondonderzoek te doen. De resultaten van het grond- en funderingsonderzoek zijn gehecht aan het nadere advies van Timmer. In het nadere advies van 21 oktober 2024 heeft Timmer toegelicht dat schade 3 in 2016 bij de NAM (melding NAM0006571) is afgedaan als C-schade. Dit houdt in dat ten aanzien van deze schade geen relatie met aardbevingen kon worden vastgesteld. Timmer licht verder toe dat in 2009 de voorheen lege kruipruimte is gevuld met schuimbeton en een verdicht zandpakket. Dit heeft extra belasting op de bodem gegeven. Daar komt volgens Timmer bij dat uit de grondboring en sonderingen blijkt dat de vloer in de woonkamer is aangebracht op een veenlaag, anders dan de originele boogfundering die onder de veenlaag is aangebracht op 1,628 meter beneden NAP. Deze veenlaag staat blijkens de grondwaterstanden regelmatig droog, waardoor het veen in volume afneemt. Als gevolg van de toegenomen belasting en de onvoldoende draagkrachtige ondergrond is de ondergrond gaan inklinken. Dit heeft volgens Timmer geleid tot de verzakking.
9.4.
Daarop heeft eiser ingebracht dat zetting enkel plaatsvindt in de eerste drie jaren na het aanbrengen van de nieuwe belasting. Ter onderbouwing heeft eiser gewezen op de formule van Terzaghi inzake primaire en secundaire zetting. De zettingen zijn in het geval van eiser daarentegen juist verergerd na deze periode van drie jaren.
9.5.
Timmer heeft op de zitting toegelicht dat de zetting een tijdelijk proces is en naar verloop van tijd vermindert. Hij heeft in dit verband betwist dat de zetting binnen het tijdbestek van 3 jaar afneemt. Ter onderbouwing heeft Timmer gewezen op de afname van de mate van verzakking zoals waargenomen in het rapport van Bureau Bevingsschade uit 2016 (15 millimeter) en zoals is deze waargenomen bij de huidige aanvraag (7 millimeter extra). Hieruit volgt aldus Timmer dat de verzakking afneemt.
9.6.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden voor schade 3 heeft weerlegd. Timmer heeft in dit verband een toereikende motivering gegeven voor de extra zetting van 7 millimeter ten opzichte van de zetting zoals gemeten in 2016. Het betoog van eiser over schade 3 slaagt niet.
Schade 13
10. Schade 13 is een verzakking van de vloer in de keuken.
10.1.
Vijfschaft en Timmer hebben als oorzaak van schade 13 gewezen op consolidatie- en kruipzetting als gevolg van de in 2005 geplaatste paalfundering.
10.1.1.
De rechtbank stelt vast dat het Instituut in het bestreden besluit onder verwijzing naar de motivering van Vijfschaft en Timmer ten aanzien van schade 3 (het aanbrengen van een schuimbetonvloer op een onvoldoende draagkrachtige ondergrond) heeft geconcludeerd dat het bewijsvermoeden voor schade 13 is weerlegd.
10.2.
Zijlstra heeft aangevoerd dat in de keuken een PS-combinatievloer is aangebracht en geen schuimbetonvloer. De belasting van deze PS-combinatievloer is door middel van een paalfundering overgebracht naar dragende ondergrond. Van een zwaardere belasting van de ondergrond als gevolg van het plaatsen van een vloer in de keuken is om die reden geen sprake. Eiser heeft daarop aangevuld dat deze schade recent is ontstaan na aardbevingen.
10.3.
In het nadere advies van 21 oktober 2024 heeft Timmer gewezen op toegenomen belasting als gevolg van de wijze van funderen van de PS-combinatievloer met PVC-palen. Deze palen zijn volgens Timmer aangebracht op dezelfde ondergrond als de oorspronkelijke fundering van de buitenschil van de woning.
10.4.
Eiser heeft daarop naar voren gebracht dat de bestaande fundering van de buitenschil van de woning en de nieuwe fundering van de vloer in de woonkamer niet in dezelfde mate zakken, terwijl deze op dezelfde diepte zijn gefundeerd.
10.5.
Timmer heeft op de zitting aangevuld dat de wijze van funderen met palen heeft geleid tot de verzakking. Van belang is volgens hem dat voor het eerst de grond onder de paalpunten is belast. Daarbij komt dat PVC-palen zijn gehanteerd. Deze palen zijn glad waaraan de omliggende grond niet goed kan hechten. Ook komt bij het plaatsen van deze palen geroerde grond onder de palen terecht. Op deze palen die over een beperkt aantal drukpunten zijn verspreid, komt het volle gewicht van de nieuwe vloer en de blokzandstenenmuren te rusten, dat veroorzaakt de zetting, aldus Timmer.
10.6.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden voor schade 13 niet heeft weerlegd. Daartoe is ten eerste van belang dat het Instituut in het bestreden besluit ten onrechte onder verwijzing naar de motiveringen van Vijfschaft en Timmer over de oorzaak van schade 3 heeft geconcludeerd dat het bewijsvermoeden ook voor schade 13 is weerlegd. Uit de adviezen van Vijfschaft en Timmer, alsook de daarop in beroep gegeven aanvulling, blijkt dat de schademechanismen van schade 3 geen rol spelen bij schade 13. De verwijzing naar de eigenschappen van de in 2005 geplaatste PVC-palen en de geroerde grond bieden voorts onvoldoende grond om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank slaat daarbij acht op het gegeven dat de PVC-palen op dezelfde diepte zijn gefundeerd als de oorspronkelijke fundering van de buitenschil van de woning. Ook verder is niet geconcretiseerd op welke locatie en in welke mate PVC-palen zijn geplaatst en tot welke toename in belasting dit geleid zou hebben. Daar komt bij dat uit de rapporten van de NAM uit 2016 niet blijkt dat destijds een verzakking van de vloer in de keuken is waargenomen. Dit betekent dat de verzakking ruim tien jaar na het plaatsen van de keuken voor het eerst is vastgelegd in een rapport over mijnbouwschade. Hiervoor is door Timmer geen afdoende verklaring gegeven. Het betoog van eiser slaagt.
10.7.
De rechtbank ziet geen aanleiding om het Instituut opnieuw in de gelegenheid te stellen te motiveren of het bewijsvermoeden is weerlegd. Er zijn al meerdere adviesrapporten uitgebracht, waarvan de laatste tot stand is gekomen na de in juli 2024 gehouden regiezitting. Hiermee is voldoende gelegenheid geboden het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank zal daarom bepalen dat het Instituut alsnog de herstelmethode en kosten voor deze schade vaststelt en op basis daarvan een schadevergoeding toekent aan eiser.
Schade 22
11. Schade 22 ziet op scheurvorming in de vloer op de begane grond.
11.1.
Vijfschaft en Timmer hebben geconcludeerd dat de oorzaak van schade 22 is gelegen in het uitdrogings- en uithardingsproces van de dekvloer. Timmer heeft toegelicht dat dit proces jaren in beslag kan nemen.
11.2.
Zijlstra heeft in reactie daarop naar voren gebracht dat de scheur zich eerder geopenbaard had als deze was veroorzaakt door het uitdrogings- en uithardingsproces. De aangebrachte coating voorkomt dat vocht kan uittreden, waardoor een verminderde kans op scheurvorming bestaat.
11.3.
Eiser wijst ook op de gelijkenis met schade 27 in de aangrenzende ruimte. Voor deze schade is wel een schadevergoeding toegekend. Eiser wijst er verder op dat geen sprake is van een dekvloer, maar een constructieve druklaag met een krimpnet. Deze druklaag is aangebracht ter voorkoming van deze schade. Als laatste laag is een epoxycoating aangebracht.
11.4.
In het nadere advies van 21 oktober 2024 merkt Timmer op dat de coating scheurvorming niet tegenhoudt, maar flexibiliteit biedt, waardoor het langer duurt voordat de scheurvorming ontstaat. Volgens Timmer wijst het scheurpatroon (een breedtescheur) op een autonome oorzaak. Op de zitting heeft Timmer aangevuld dat het aanbrengen van de druklaag niet uitsluit dat scheuren ontstaan gedurende het uitdrogings- en uithardingsproces. Daar komt bij dat schade 27, in tegenstelling tot schade 22, is waargenomen aan de buitenzijde van de woning.
11.5.
De rechtbank is van oordeel dat het Instituut het bewijsvermoeden voor schade 22 heeft weerlegd. Timmer heeft toereikend gemotiveerd waarom hetgeen Zijlstra en eiser stellen niet opgaat. Het betoog over schade 22 slaagt niet.
Herstelkosten schades 7, 8, 11, 18, 19, 20 en 23 tot en met 27
12. Eiser stelt dat de schadevergoeding van € 19,12 voor het injecteren van schade 27 niet redelijk is. Het injecteren van de scheur is enkel een cosmetische oplossing. Volgens eiser dient constructief herstel plaats te vinden om de vloer weer als schijf te laten functioneren. Verder dient het Instituut volgens eiser de toegekende schadevergoeding voor de overige schades nader te onderbouwen, zodat hij daarmee kan bepalen of de toegekende vergoeding toereikend is voor het herstel van de schade.
12.1.
Het Instituut heeft zich op het standpunt gesteld dat de herstelkosten van de door eiser genoemde schades zijn vastgesteld met inachtneming van het calculatiemodel. Het betoog van eiser geeft volgens het Instituut geen aanleiding om daarvan af te wijken.
12.1.1.
Ten aanzien van schade 27 heeft Timmer in zijn advies van 21 oktober 2024 overwogen dat van constructieve schade geen sprake kan zijn, gelet op de beperkte scheurwijdte. Het injecteren van scheuren in gewapend beton is dagelijkse praktijk voor herstel van dergelijke scheuren. Hiermee worden de breukvlakken verlijmd en vormt de vloer weer een geheel.
12.1.2.
Ten aanzien van schades 7, 8, 11, 18, 19 en 20 heeft Timmer toegelicht dat de calculatie is gebaseerd op herstellen van de aansluiting met een flexibele voeg. Vanwege het verschil in materialen en het soort aansluitingen is dit een gebruikelijke wijze van herstel.
12.1.3.
Ten aanzien van schades 23 tot en met 26 wijst Timmer erop dat de calculatie is gebaseerd op het weefselen van de scheuren en het overzetten en sausen van het oppervlak van de kapschuinte. Dit is bij een constructie van plaatmateriaal een gebruikelijke wijze van herstel.
12.2.
De rechtbank overweegt dat door de Afdeling is geoordeeld dat het Instituut het calculatiemodel mag hanteren om de gemelde schades op uniforme wijze af te handelen. Aan de hand van de beroepsgronden moet worden beoordeeld of het calculatiemodel op juiste wijze is toegepast of dat er aanknopingspunten zijn voor twijfel en of er aanleiding is om van het calculatiemodel af te wijken. [6] Naar het oordeel van de rechtbank biedt het betoog van eiser geen aanknopingspunten voor de conclusie dat het calculatiemodel op onjuiste wijze is toegepast ofwel voor de conclusie dat daarvan moet worden afgeweken. Het betoog van eiser slaagt niet.
Overige vergoedingen
13. Eiser stelt tot slot dat aan hem een vergoeding moet worden toegekend voor de tijd die hij kwijt is geweest aan de opnames van de schades, omdat hij op deze momenten geen werkzaamheden voor zijn onderneming heeft kunnen verrichten. Verder wenst eiser een hogere overlastvergoeding als bedoeld in maatregel 7 van de kabinetsreactie en een vergoeding voor het overschrijden van de termijn als bedoeld in maatregel 9 van de kabinetsreactie. Ook verzoekt eiser een vergoeding van immateriële schade.
13.1.
Het Instituut voert aan dat aan eiser de maximale (extra) overlastvergoeding is toegekend. [7] De hoogte van deze vergoeding is forfaitair vastgesteld. Zo is een overlastvergoeding van € 600,- toegekend, omdat de fysieke schadevergoeding meer bedraagt dan € 10.000,- en is een extra overlastvergoeding van € 600,- toegekend omdat meer dan twee jaar na de datum van de aanvraag is besloten. Hiermee is volgens het Instituut een afdoende vergoeding toegekend voor de tijd die eiser aan de procedure heeft besteed. Voor overige bijkomende kosten en voor een vergoeding van immateriële schade kan eiser een afzonderlijke aanvraag indienen. Het Instituut merkt op dat dit verder geen onderdeel is van het bestreden besluit. Als eiser een afzonderlijke aanvraag indient, zal daarop worden beslist.
13.2.
De rechtbank ziet in het betoog van eiser geen juridische basis voor het oordeel dat aan eiser -in beroep- een aanvullende overlastvergoeding toegekend dient te worden. Er ligt verder geen besluit voor over bijkomende kosten en immateriële schade. In de stelling van het Instituut dat eiser voor overige bijkomende kosten en voor de vergoeding van immateriële schade een afzonderlijke aanvraag kan indienen ziet de rechtbank geen grond voor vernietiging.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover daarin is beslist over schade 13, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
14.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het Instituut een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
14.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het Instituut aan eiser een vergoeding betalen voor zijn proceskosten. Het Instituut moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
14.2.1.
Eiser heeft toegelicht dat hij in de bezwaarfase geen factuur voor het deskundigenadvies van Zijlstra heeft overgelegd. In beroep is een factuur overgelegd van Zijlstra van € 925,65. Deze factuur ziet volgens eiser op het advies van Zijlstra van 14 september 2022 en de later in dat advies ten behoeve van de beroepsprocedure aangebrachte wijzigingen en aanvullingen. De rechtbank ziet, mede gelet op de ter zitting uitgewisselde standpunten, aanleiding om deze kosten toe te kennen als deskundigenkosten in beroep.
14.2.2.
Aan eiser wordt geen proceskostenvergoeding toegekend voor de bijstand door een gemachtigde, omdat eiser zich op de zitting nog heeft laten vergezellen door een jurist uit de familie.
14.2.3.
Daarnaast bepaalt de rechtbank dat het Instituut het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden beslist voor zover daarin is beslist over schade 13;
  • draagt het Instituut op een nieuw besluit te nemen over schade 13 met inachtneming van deze uitspraak;
  • laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
  • bepaalt dat het Instituut het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt het Instituut tot betaling van € 925,65 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, voorzitter, mr. A.W. Wassink en M.R. Gans, leden, in aanwezigheid van mr. D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
2.Zie de brief van de minister-president, minister van Algemene Zaken, en de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat van 25 april 2023,
4.Zie artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (het BW).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
6.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2682, r.o. 65-67.
7.Zie artikel 2.7 van de Procedure en werkwijze.