In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 juni 2013 uitspraak gedaan in een geschil over de intrekking van een omgevingsvergunning voor een veehouderij. Eiser, een omwonende, had verzocht om de gedeeltelijke intrekking van de revisievergunning van vergunninghouder, die rundvee hield. De rechtbank oordeelde dat de vergunninghouder niet langer gebruik had gemaakt van de vergunning, aangezien er gedurende meer dan drie jaar geen rundvee in de inrichting aanwezig was. Dit was in strijd met artikel 2.33 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), dat bepaalt dat een omgevingsvergunning kan worden ingetrokken als er gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
De rechtbank stelde vast dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Reusel-De Mierden, niet bevoegd was om de vergunning niet in te trekken, omdat er geen bewijs was dat er in de betreffende periode rundvee was gehouden. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de verweerder en droeg hem op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het belang van de bescherming van het milieu tegen het belang van de vergunninghouder moet worden afgewogen. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 396,71 werden begroot, en moest hij het griffierecht van € 156,00 vergoeden.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met verzoeken tot intrekking van vergunningen en de verplichting om een belangenafweging te maken. De rechtbank heeft hiermee een belangrijke uitspraak gedaan over de toepassing van de Wabo en de rechten van omwonenden in dergelijke procedures.