ECLI:NL:RBOBR:2013:5443

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
AWB-12_2390
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een handhavingbesluit inzake omgevingsvergunning en dwangsom

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 30 september 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder, waarin hem werd gelast om het gebruik van een terrein niet te wijzigen in een parkeerterrein en om twee slagbomen zonder omgevingsvergunning te verwijderen. Eiser stelde dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikte om de verbeurde dwangsom te betalen, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet had onderbouwd met stukken. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was voor schorsing van de dwangsom en dat dergelijke stukken nog ingediend konden worden in de bezwaarfase.

De rechtbank beoordeelde ook de rechtmatigheid van het handhavingbesluit van 17 augustus 2012, maar oordeelde dat dit in deze procedure niet meer aan de orde was. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, ondanks dat hij had aangevoerd dat er geen rechtsmiddelenclausule was vermeld in de waarschuwingsbrief van 14 februari 2012. De rechtbank oordeelde dat eiser dit had kunnen aanvoeren in een procedure tegen het handhavingsbesluit, maar dit niet had gedaan.

De rechtbank nam de feiten als vaststaand aan, waaronder dat het perceel ten tijde van het bestreden besluit binnen het bestemmingsplan viel en dat er een voorbereidingsbesluit was genomen. Eiser stelde dat het voorbereidingsbesluit niet geldig was, maar de rechtbank oordeelde dat er geen rechtsregel was geschonden bij het nemen van het voorbereidingsbesluit. De rechtbank concludeerde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd en dat het beroep van eiser ongegrond was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 12/2390

uitspraak van de meervoudige kamer van 30 september 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

(gemachtigde: mr. T.I.P. Jeltema)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
(gemachtigde mr. J.N.H. Kepers)

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser gelast, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 81.000,00, om het gebruik van het terrein aan de [adres], kadastraal bekend als gemeente Strijp, sectie F, nummer 1427, niet te wijzigen in het gebruik als parkeerterrein.
Tevens heeft verweerder eiser gelast, onder oplegging van een last onder dwangsom van € 10.000,00 om vóór 1 december 2011 de overtreding, bestaande uit het zonder omgevingsvergunning bouwen van twee slagbomen bij de in- en uitgang van het terrein aan de [adres], te beëindigen en beëindigd te houden.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 30 december 2011 (zaaknummers AWB 11/3925 en AWB 11/3917) op dit verzoek beslist.
Bij besluit van 13 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2012, waar eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
Op 12 december 2012 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Nadat partijen de rechtbank desgevraagd toestemming hebben gegeven, als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht, om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, heeft de rechtbank het onderzoek op 26 september 2013 gesloten.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit viel het perceel binnen het bestemmingsplan "I, Landelijk gebied Strijp 1998". Het perceel was daarin bestemd tot "Bedrijfsdoeleinden". Verder viel het perceel binnen het plangebied van het ontwerpbestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport". Na de terinzagelegging van dit ontwerpbestemmingsplan, waarvan de inzagetermijn eindigde op 2 februari 2011, heeft de gemeenteraad van verweerders gemeente op 29 maart 2011 een voorbereidingsbesluit genomen, dat op 6 april 2011 is gepubliceerd in Groot Eindhoven. Dit besluit is op 7 april 2011 in werking getreden.
In het voorbereidingsbesluit is een verbodsbepaling opgenomen die inhoudt dat het verboden is om het gebruik van de gronden of bouwwerken binnen het gebied van het voorbereidingsbesluit te wijzigen. Verder is hierin opgenomen in welke gevallen door verlening van een omgevingsvergunning van het verbod kan worden afgeweken. Samengevat mag het voorgenomen gebruik niet in strijd zijn met het bestemmingsplan "I, Landelijk gebied Strijp 1998", of met het ontwerpbestemmingsplan "Bedrijventerrein Eindhoven Airport".
Eiser is eigenaar van het perceel. Het perceel was ten tijde van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit al langere tijd niet overeenkomstig de bestemming in gebruik. In het verleden was het terrein in gebruik als defensieterrein. De toenmalige bebouwing is reeds enkele jaren geleden afgebroken. Sindsdien lag het terrein braak.
Ná de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit is het perceel door eiser gereed gemaakt om het als parkeerterrein in gebruik te nemen ten behoeve van bezoekers van Eindhoven Airport en heeft hij hiervoor een huurovereenkomst gesloten met Masters in Parking B.V.
2.1.
Eiser stelt zich allereerst op het standpunt dat een voorbereidingsbesluit niet kan worden genomen op het moment dat de bestemmingsplanprocedure, ten behoeve waarvan dat besluit is genomen, reeds een aanvang heeft genomen. Volgens eiser had dit besluit buiten toepassing moeten blijven en had verweerder de oplegging van de last onder dwangsom voor het strijdige gebruik - en de instandlating daarvan bij het bestreden besluit - niet op de overtreding van het voorbereidingsbesluit mogen baseren.
2.2.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) niet is bepaald in welke fase van de bestemmingsplanprocedure het voorbereidingsbesluit dient te worden genomen, zodat er bij het nemen van dat besluit op het moment dat het ontwerpbestemmingsplan al ter inzage was gelegd geen rechtsregel is geschonden.
2.3.
Weliswaar is in artikel 3.7, vijfde lid, van de Wro bepaald dat een voorbereidingbesluit vervalt, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd, maar het eerste lid van dit wetsartikel laat het moment van het nemen van het voorbereidingsbesluit in het midden.
2.4.
Gelet op het doel van het voorbereidingsbesluit, het voorkomen dat tijdens de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, zal een voorbereidingsbesluit doorgaans voorafgaande aan de voorbereiding van een bestemmingsplan worden genomen.
De tekst van artikel 3.7 van de Wro staat er echter niet aan in de weg dat, indien is nagelaten om voorafgaande aan die voorbereiding een voorbereidingsbesluit te nemen, na de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan alsnog een voorbereidingsbesluit wordt genomen.
2.5.
De rechtbank deelt niet eisers opvatting dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, geen rechtvaardiging voor het op dat moment nemen van een voorbereidingsbesluit kan worden gevonden in de omstandigheid dat de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan geen bescherming tegen gebruikswijzigingen biedt.
2.6.
Zoals eiser ook zelf in zijn beroepschrift aangeeft, wordt die bescherming in het door hem genoemde voorbeeld niet geboden door het ter inzage leggen van een ontwerpbestemmingsplan, maar door het voortduren van de bescherming van het voorbereidingsbesluit bij tijdige terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan.
In feite erkent eiser hiermee de juistheid van de opvatting van de voorzieningenrechter dat, in het geval dat niet voorafgaande aan de terinzagelegging van een ontwerpbestemmingsplan een voorbereidingsbesluit is genomen, geen bescherming tegen de wijziging van het gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan geldt.
2.7.
Het nemen van een voorbereidingsbesluit na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan brengt met zich, dat de voorbereidingsbescherming niet kan vervallen doordat niet tijdig een ontwerp ter inzage is gelegd. Omdat in dit geval het betrokken perceel pas na de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit gereed is gemaakt om het als parkeerterrein in gebruik te nemen, kan niet worden gezegd dat eiser, door het nemen van het voorbereidingsbesluit na de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, in een nadeliger positie is komen te verkeren dan in de situatie dat het voorbereidingsbesluit wel voorafgaande aan die terinzagelegging zou zijn genomen.
2.8.
Van de situatie, zoals door eiser genoemd, dat een voorbereidingsbesluit vlak voor het verstrijken van de termijn voor vaststelling van het bestemmingsplan is genomen, is geen sprake. Hierin kan dan ook geen grond zijn gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.9.
De rechtbank deelt, gelet hierop, niet eisers conclusie dat het voorbereidingsbesluit buiten toepassing had moeten blijven en verweerder de oplegging van de last onder dwangsom voor het strijdige gebruik en de instandlating daarvan bij het bestreden besluit niet op de overtreding van het voorbereidingsbesluit had mogen baseren.
3.1.
Volgens eiser was het gebruik van het perceel als parkeerterrein in overeenstemming met het bestemmingsplan "I, Landelijk Gebied Strijp 1998", omdat parkeerterreinen en parkeergarages onder code 6321 in de Staat van bedrijfsactiviteiten van het bestemmingsplan zijn opgenomen.
3.2.
Alleen al omdat strijdigheid van de activiteit met het bestemmingsplan niet ten grondslag is gelegd aan het besluit waarbij de last onder dwangsom is opgelegd, kan deze beroepsgrond niet slagen.
4.1.
Eiser heeft in beroep verder aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen voor overtreding van artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Eiser betwist dat voor de twee slagbomen, die zonder omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo zijn geplaatst bij de ingang van het terrein, een omgevingsvergunning nodig is. De hoogte van de slagbomen is namelijk niet hoger dan 1 meter.
4.2.
De voorzieningenrechter heeft het besluit, voor zover het deze overtreding betreft, geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van het bestreden besluit, omdat de hoogte van de slagbomen niet kon worden vastgesteld. Bovendien sloot de voorzieningenrechter niet uit dat de slagbomen konden dienen als perceelsafscheiding, zoals een poort in een hek.
4.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de slagbomen 1,49 en 1,55 meter hoog zijn, zodat zij niet vergunningsvrij konden worden opgericht. Ter zitting heeft verweerder zich, zich baserende op de uitkomst van een meting op 16 mei 2013, op het standpunt gesteld dat de hoogte van de zuilen 1,02 meter boven het maaiveld bedraagt. Een rapport van die meting is ter zitting overgelegd. De afmetingen 1,49 en 1,55 meter betreffen de lengte van de bomen, gemeten vanaf het scharnierpunt.
4.4.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat bouwwerken zijn opgericht met een hoogte van meer dan 1 meter hoogte. Eiser heeft de door verweerder vastgestelde hoogte ter zitting niet betwist. Deze bouwwerken voldoen alleen al hierdoor niet aan de vereisten van artikel 2, onder 12 of 21 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht. Voor het oprichten van deze bouwwerken was dan ook een omgevingsvergunning nodig, die niet is aangevraagd. Dat op eenvoudige wijze zou kunnen worden bewerkstelligd dat de zuilen niet hoger zijn dan 1 meter boven het maaiveld, maakt niet dat verweerder niet bevoegd was om handhavend op te treden. De last is dus terecht opgelegd. De beroepsgrond faalt.
5.
Voor zover eiser, ter onderbouwing van zijn beroepsgronden heeft verwezen naar eerder in het geding gebrachte stukken, zoals naar zijn pleitnota (lees: de aanvullende gronden van bezwaar) van 19 december 2011, bevat het beroep geen nadere motivering daarvan. In de overwegingen van het bestreden besluit is verweerder op die gronden ingegaan. Eiser heeft in het beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die gronden in het bestreden besluit onjuist of onvolledig zou zijn. Daarom kan het aangevoerde niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
6.
Het beroep is ongegrond.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzitter, en mr. A.H.N. Kruijer en
mr. J. Heijerman, leden, in aanwezigheid van mr. S.H. Snoeij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.