2.De omgevingsvergunning ziet op de activiteit milieu als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het betreft een omgevingsvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 2.5 van de Wabo.
3.1Eiser is van mening dat de vergunning onvoldoende duidelijk is voor zover het betreft de bedrijfsactiviteiten betreffende de opslag, afvoer en eventuele aanvoer van mest. Uit de aanvraag blijkt dat de nieuw te bouwen stal tevens zal worden onderkelderd, maar er wordt slechts één mestkelder van 9.398 m3 ten behoeve van vloeibare mestopslag aangevraagd. Op de inrichtingstekening zijn, naast een extra afvoerpunt van mest tussen gebouw 2 en de onderkelderde sleufsilo, ook nog steeds twee mixputten aangegeven bij gebouw 2. Deze zijn echter in het akoestisch rapport niet meegenomen als stationaire bron.
3.2Verweerder erkent dat op het renvooi en in het aanvraagformulier de inhoud van de mestputten verkeerd is weergegeven. De inhoud van de bestaande mestputten onder gebouw 2 is niet meegeteld. Uit de inrichtingstekening blijkt echter, dat het van meet af aan de bedoeling is geweest om de mestputten onder gebouw 2 te blijven gebruiken.
3.3Volgens vergunninghouder is sprake geweest van een kennelijke verschrijving. Uit het beroepschrift blijkt dat eiser er van op de hoogte was dat de bestaande mestputten onder gebouw 2 zouden worden gehandhaafd. De mixputten bij gebouw 2 zullen niet worden gebruikt.
3.4Niet in geschil is dat op het aanvraagformulier en het renvooi van de inrichtingstekening een totale mestopslag van 9.398 m3 staat vermeld en dat dit afwijkt van de capaciteit die vergunninghouder heeft beoogd aan te vragen. Dit neemt echter niet weg dat uit de inrichtingstekening en uit het aanvullende akoestisch onderzoek, dat is uitgevoerd naar aanleiding van de zienswijzen, naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk blijkt dat de bestaande mestputten onder gebouw 2 in gebruik zullen blijven. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat op de tekening een verbindingsbuis tussen de mestputten onder stal 1 en de mestputten onder de bestaande sleufsilo en gebouw 2 is aangegeven en dat is vermeld dat de mestputten onder gebouw 2 worden afgedekt. De rechtbank is daarom van oordeel dat de onjuiste vermelding van de totale mestopslagcapaciteit moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving en dat is beoogd mede de mestopslagcapaciteit onder gebouw 2 en ook de onderkelderde sleufsilo aan te vragen. In zoverre slaagt deze beroepsgrond niet.
3.5De rechtbank is verder van oordeel dat uit de aanvraag onvoldoende duidelijk blijkt dat de mixputten bij gebouw 2 niet in gebruik zullen blijven. Deze zijn immers wel op de inrichtingstekening aangegeven. Gevolg hiervan is dat tegen het gebruik van deze mixputten niet handhavend kan worden opgetreden vanwege het ontbreken van een wettelijk voorschrift dat door het gebruik wordt overtreden. De omstandigheid dat de mixputten bij gebouw 2 niet als geluidsbron zijn ingevoerd ten behoeve van het akoestisch onderzoek, maakt dit niet anders. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, voor zover hierin niet is bepaald dat de mixputten bij gebouw 2 niet als zodanig mogen worden gebruikt.
4.1Eiser betwijfelt de noodzaak van de mestputten onder gebouw 2.
4.2Verweerder heeft in het verweerschrift berekend dat de mestopslagcapaciteit onder stallen 1 en 5 onvoldoende is voor de totale jaarlijkse mestproductie van het bedrijf. Verweerder heeft hierbij in acht genomen dat de periode waarin mest kan worden uitgereden in 2010 is verkort en dat het ongewenst is om laat in het najaar mest op de gronden aan te brengen. Verder is extra capaciteit gewenst voor het geval dat veterinaire ziekten zouden uitbreken of zich calamiteiten zouden voordoen.
4.3Bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo heeft verweerder een zekere beoordelingsvrijheid. Wel dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
4.4Eiser heeft ter zitting de berekening van verweerder niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder voldoende heeft gemotiveerd waarom de opslagcapaciteit van de mestputten onder gebouw 2 noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1Eiser heeft voorts aangevoerd dat de mestputten onder stal 2 als een nieuwe situatie dienen te worden aangemerkt en dat daarom een afstand van 100 meter in acht genomen moet worden. Het betreft volgens eiser een revisievergunning en daarmee een nieuwe situatie. Eiser vindt het afdekken van de mestputten onvoldoende, deze moeten naar zijn mening geheel buiten werking worden gesteld. Ter zitting heeft eiser hier aan toegevoegd dat hij vreest aanzienlijke geurhinder van de mestputten onder stal 2 te zullen ondervinden, indien zich hier dikke mest ophoopt en de mixputten niet meer worden gebruikt om de dikke mest te mixen.
5.2Verweerder is van mening dat sprake is van een bestaande mestopslag die op grond van voorschrift 2.3.7 van de bijlage behorende bij het inmiddels vervallen Blm is uitgezonderd van de voorgeschreven afstand tot geurgevoelige objecten omdat deze mestopslag reeds in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van het Blm.
5.3Vergunninghouder heeft in reactie op de vrees van eiser ter zitting uitgelegd dat in de mestputten onder de sleufsilo en onder gebouw 2 slechts dunne mest zal kunnen komen en dat zich daarin geen dikke mest zal ophopen.
5.4Ingevolge artikel 2.6, derde lid, van de Wabo kan het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende omgevingsvergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van artikel 2.31 of 2.33 van de Wabo.
5.5In de bijlage bij het Blm was in voorschrift 2.3.6 voorgeschreven dat de opslag van dunne mest plaatsvindt op een afstand van ten minste 100 meter van een object categorie I, II of III. Ingevolge voorschrift 2.3.7 in de bijlage bij het Blm was voorschrift 2.3.6 niet van toepassing, indien de opslag van dunne mest was gelegen binnen de afstand als bedoeld in dat voorschrift en de opslag al in gebruik was voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
5.6De rechtbank begrijpt het bestreden besluit aldus, dat verweerder heeft beoogd aan te knopen bij de systematiek van het Blm. De rechtbank acht dit niet onredelijk. Gesteld dat de inrichting binnen de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit milieubeheer (verder: het Abm) zou vallen, zou de bestaande mestopslag gehandhaafd kunnen blijven ingevolge artikel 6.24d van het Abm. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de mestputten onder gebouw 2 aan te merken als een bestaande mestopslag als bedoeld in voorschrift 2.3.7 van de bijlage bij het Blm. Dat gebouw 2 niet meer in gebruik zal zijn als stal, doet daaraan niet af. Dat elders op het terrein (onder stal 5) een nieuwe mestput wordt gerealiseerd, leidt evenmin tot een ander oordeel, omdat deze mestput niet op een afstand van minder dan 100 meter tot een geurgevoelig object is gelegen.
5.7De rechtbank kan op basis van het verhandelde ter zitting niet beoordelen of de door vergunninghouder toegelichte technische constructie, als gevolg waarvan volgens vergunninghouder slechts dunne mest in de mestputten onder gebouw 2 zal stromen, toereikend is. Verweerder acht de uitleg van vergunninghouder weliswaar plausibel, maar dit komt in het bestreden besluit onvoldoende tot uitdrukking. Gelet op de omstandigheid dat de mixputten bij gebouw 2 niet meer worden gebruikt, valt niet op voorhand uit te sluiten dat eisers vrees bewaarheid wordt. Deze beroepsgrond slaagt.
6.1Eiser betwijfelt verder of de geluidbelasting vanwege de bedrijfsactiviteiten inzake de afvoer van mest in het akoestisch rapport van 4 juni 2012 wel is berekend aan de hand van de juiste hoeveelheden.
6.2Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op het akoestisch rapport van 4 juni 2012 dat is opgesteld ten behoeve van de aanvraag en dat is aangepast naar aanleiding van de zienswijzen. Dit rapport gaat uit van 1 vracht per dag. Op basis van dit rapport zijn in voorschrift F1 van de vergunning voor een aantal woningen van derden specifieke geluidsgrenzen opgenomen.
6.3Vergunninghouder heeft aangegeven dat in het akoestisch rapport van 4 juni 2012 de afvoer van mest niet is berekend aan de hand van de mestproductie van de inrichting. Uitgaande van de jaarlijkse mestproductie van de inrichting, is het noodzakelijk dat in de representatieve bedrijfssituatie 3 vrachten mest per week worden verladen. Als gevolg hiervan zal de geluidbelasting op een aantal controlepunten hoger zijn dan is toegestaan op grond van voorschrift F1 bij de vergunning.
6.4De rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid van de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie in het nadere akoestisch rapport van vergunninghouder te twijfelen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het oorspronkelijke akoestisch rapport van 4 juni 2012 uitgaat van een onjuiste representatieve bedrijfssituatie. Verweerder heeft dat akoestisch rapport niet ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit het aanvullende akoestisch rapport blijkt dat vergunninghouder niet zal kunnen voldoen aan voorschrift F1 bij de vergunning. Deze beroepsgrond slaagt.