4.Immateriële schadevergoeding € 10.000,00
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde materiële schadevergoeding kan worden toegewezen met uitzondering van genoemde posten 1
g(presentjes uitvoerders) en 3
l(kosten huishoudelijke hulp), nu er ten aanzien van die posten geen sprake is van rechtstreeks door het ten laste gelegde feit door toedoen van verdachte toegebrachte schade. De benadeelde partij dient in die posten niet ontvankelijk verklaard te worden. De gevorderde immateriële schadevergoeding is voor toewijzing vatbaar. Het toe te wijzen bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente. De officier van justitie heeft verder gevorderd aan verdachte de maatregel van schadevergoeding ingevolge artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
In de visie van de verdediging kan de gevorderde schadevergoeding niet eenvoudig worden vastgesteld, waardoor deze vordering zich niet leent voor voeging in de strafzaak. De verdediging betwist nadrukkelijk de hoogte van de gevorderde immateriële en materiële schadevergoeding, nu deze onvoldoende is onderbouwd. Verder heeft de verdediging zich met betrekking tot een aantal materiële posten op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van rechtstreekse schade. De verdediging heeft derhalve afwijzing van de vordering dan wel niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij bepleit.
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde materiële schadevergoeding oordeelt de rechtbank als volgt.
De rechtbank acht het onderdeel 2
j(daggeldvergoeding; € 112,00) voor toewijzing vatbaar, nu dat onderdeel genoegzaam is onderbouwd en daartegen geen gemotiveerd verweer is gevoerd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank verder voldoende gebleken dat de kleding van de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen beschadigd is geraakt. De rechtbank begroot deze schade naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op € 220,00.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de behandeling van de onderdelen 1
f,1
h, 1
i, 3
ken 3
leen onevenredige belasting op van het strafgeding. De rechtbank zal de benadeelde partij derhalve in die onderdelen van haar vordering niet ontvankelijk verklaren en bepalen dat zij die onderdelen slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
Naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij als gevolg van het onder feit 1 subsidiair bewezen verklaarde feit nadeel van niet vermogensrechtelijke aard heeft ondervonden. Het nadeel van de benadeelde partij bestaat onder meer uit het letsel, de pijn, de angst en schrik van het moment, de dreiging die van de gedragingen van verdachten uitging en de nadelige en belastende effecten die deze gedragingen – naar ook algemene ervaringsregels leren – hebben gehad (en nog hebben) op het dagelijkse leven en functioneren van betrokkene, een en ander zoals blijkt uit de verschafte toelichting door en namens de benadeelde partij. Deze schade valt naar zijn aard niet exact vast te stellen en dient derhalve te worden begroot. De rechtbank heeft hierbij acht geslagen op de bedragen die, gelet op de gepubliceerde rechtspraak, door rechtbanken en gerechtshoven plegen te worden toegekend in min of meer vergelijkbare gevallen. De rechtbank begroot de immateriële schade van de benadeelde partij op € 2.000,00.
De toegewezen schadevergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
De rechtbank zal voor de toegewezen bedragen tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aldus aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot schadevergoeding.
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit waarop bovenstaande civiele vordering betrekking heeft samen met een ander heeft gepleegd. Nu verdachte en zijn mededader samen deze onrechtmatige daad hebben gepleegd, zijn zij ingevolge artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek jegens de benadeelden telkens hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.
De rechtbank zal de overige onderdelen van de vordering afwijzen, nu er ten aanzien van die onderdelen geen sprake is van door het onder feit 1 subsidiair bewezen verklaarde feit door toedoen van verdachte toegebrachte schade.
De motivering van de beslissing na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 01/077328-12.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij vonnis van de politierechter te 's-Hertogenbosch van 15 april 2013 onder meer is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met een proeftijd van 2 jaren. Aan deze voorwaardelijke straf is de algemene voorwaarde gekoppeld dat verdachte gedurende de proeftijd zich niet mag schuldig maken aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft gehele tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf gevorderd. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het in de onderhavige strafzaak om een volstrekt ander feit gaat dan waarvoor verdachte bij genoemd vonnis is veroordeeld. De verdediging heeft verzocht niet de tenuitvoerlegging te gelasten, maar de proeftijd te verlengen met één jaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
De vordering voldoet aan alle wettelijke eisen. Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd tot behandeling van deze vordering. Uit onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Bijzondere omstandigheden die aan de tenuitvoerlegging in de weg staan zijn niet aanwezig. De rechtbank zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.