In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 oktober 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. T. Deckwitz, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, dat op 17 september 2013 had besloten om de aan verzoeker ter beschikking gestelde scootmobiel in te nemen en geen nieuw middel te verstrekken. Dit besluit was genomen naar aanleiding van het vermoeden dat verzoeker de scootmobiel onder invloed van cannabis had gebruikt. Verzoeker heeft op 26 september 2013 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die op 16 oktober 2013 is behandeld.
De voorzieningenrechter overwoog dat, op basis van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed en het bestreden besluit in de bodemprocedure naar voorlopig oordeel geen stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de gemeente onvoldoende bewijs had geleverd dat verzoeker zijn scootmobiel onder invloed van cannabis had gebruikt. De urinetesten die door de gemeente waren aangevoerd, waren niet voldoende om dit te onderbouwen. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekende dat het besluit van de gemeente werd geschorst tot het moment dat er een nieuw besluit op bezwaar zou worden genomen. Tevens werd de gemeente veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van verzoeker, die op € 944,00 werden vastgesteld, en het griffierecht van € 44,00.
De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het intrekken van voorzieningen op basis van vermoedens van ongepast gedrag, en dat de belangen van de verzoeker zorgvuldig moeten worden afgewogen tegen de belangen van de gemeente.