In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, hebben eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], een kort geding aangespannen tegen [gedaagde], de aandeelhouder van hun vennootschap Bastide Group B.V. De eisers vorderden de opheffing van verschillende executoriale beslagen die door [gedaagde] waren gelegd na het faillissement van Bastide Group B.V. en een eerdere veroordeling van [eiser 1] door de Rechtbank Den Bosch. De procedure begon met een dagvaarding op 25 oktober 2013, en de zitting vond plaats op 7 november 2013. De eisers stelden dat de beslagen onterecht waren, omdat de vordering van [gedaagde] ondeugdelijk was en er sprake was van misbruik van recht. Ze voerden aan dat de beslagen hen belemmerden in hun belangen, vooral in het kader van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van [eiser 1].
[gedaagde] voerde verweer en stelde dat de beslagen noodzakelijk waren voor het verhaal van haar vordering, die voortvloeide uit een lening aan Bastide Group B.V. en aandelen die waardeloos waren geworden. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van [gedaagde] bij handhaving van de beslagen zwaarder wogen dan die van [eiser 1] bij opheffing van het beslag op de onroerende zaken. De rechter wees de vorderingen van de eisers af, behalve de vordering tot opheffing van het beslag op roerende zaken, die werd toegewezen.
In reconventie vorderde [gedaagde] dat [eiser 1] de executie van het arrest van het Hof zou staken. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang had bij schorsing van de executie, en wees ook deze vorderingen af. De proceskosten werden toegewezen aan de zijde van [gedaagde]. Het vonnis werd uitgesproken op 25 november 2013.