3.In het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de gemeentelijke bezwaarcommissie, het standpunt gehandhaafd dat de bouw van de geitenstal in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Buitengebied” en artikel 9.6 van de Verordening Ruimte 2012 (VR2012) Daarmee is de aanvraag volgens verweerder in strijd met artikel 44, eerste lid onder c en onder f, van de Woningwet.
4.1Volgens eiseres is de geitenhouderij te beschouwen als een grondgebonden agrarisch bedrijf omdat er in de directe nabijheid circa 120 hectare grond aanwezig is die wordt ingezet voor de productie van ruwvoer (gras en maïs) ten behoeve van het eigen vee. Dat de geiten binnen worden gehouden, is volgens eiseres niet relevant.
4.2Volgens verweerder is geen sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf. De geiten worden binnen gehouden waardoor het bedrijf als niet-grondgebonden kan worden beschouwd.
4.3Ingevolge het ten tijde van het bestreden besluit geldende bestemmingsplan Buitengebied 1996 (door de raad vastgesteld op 16 september 1999) rust op het perceel de (mede)bestemming “Agrarische bedrijfsdoeleinden”. Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder a van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming overeenkomstig de aanduidingen op de (detailplan)kaart onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf. Op de detailplankaart is vervolgens aangeduid of een agrarisch bedrijf grondgebonden dan wel niet-grondgebonden is. Op de detailplankaart heeft betreffend bedrijf/bouwvlak de aanduiding grondgebonden (gr).
4.4Ingevolge artikel 1, onder 4 van de planvoorschriften wordt onder een grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond. Ingevolge artikel 1, onder 5 van de planvoorschriften wordt onder een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend plaatsvindt in gebouwen.
4.5Ingevolge artikel 19, lid 3, aanhef en onder j van de planvoorschriften, gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde de aanwijzingen op de detailplankaarten alsmede het volgende: het oprichten van bouwwerken ten behoeve van niet-grondgebonden activiteiten is niet toegestaan, behoudens ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven binnen de bestemming Agrarisch gebied.
4.6De rechtbank is van oordeel dat het bestemmingsplan niet uitsluit dat bij een grondgebonden agrarisch bedrijf dieren uitsluitend binnen worden gehouden. Als enige vereiste voor het grondgebonden karakter wordt namelijk gesteld dat sprake moet zijn van een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of overwegend afhankelijk is van het voortbrengingsvermogen van de grond. Volgens de rechtbank kan dit bestemmingsplanvoorschrift slechts op de volgende manier worden uitgelegd: indien en voor zover het bedrijf met de productie afkomstig van de in eigen gebruik zijnde agrarische gronden kan voorzien in de voederbehoefte van de veestapel die in de stallen wordt gehouden, is sprake van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Uit de tekst van het bestemmingsplan volgt niet dat dieren buiten moeten worden gehouden of dat er een huiskavel bij het bedrijf moet liggen die groot genoeg is om alle dieren te beweiden. De enkele omstandigheid dat de geiten binnen worden gehouden is daarom onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat reeds daarom geen sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf. Ook voor bedrijven waar de dieren binnen worden gehouden kunnen de omliggende gronden essentieel zijn omdat hiermee in de voerderbehoefte van de dieren kan worden voorzien.
5.7Verweerders stelling in het verweerschrift dat het bedrijf is te beschouwen als een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf omdat de productie plaatsvindt in gebouwen, wordt evenmin gevolgd. Weliswaar is de melkopbrengst afkomstig van de geiten die worden gehouden en worden gemolken in de stallen, de dieren worden gevoerd met de opbrengst van de gronden behorend bij het bedrijf. Dit maakt de aanwezigheid van de omliggende gronden een essentieel productiemiddel. De productie van het voer voor de dieren vindt buiten plaats en niet in gebouwen. Daarom is geen sprake van een niet-gebonden agrarisch bedrijf. Verweerder heeft niet onderzocht of het voortbrengend vermogen van de omliggende gronden voldoende is om te voorzien in de voerbehoefte van de veestapel. Het bestreden besluit in zoverre dan ook niet juist gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
6.1Eiseres stelt verder dat de omvang van het bouwvlak toereikend is en dat verweerder had kunnen volstaan met een eenvoudige vormverandering. Hier had verweerder volgens eiseres medewerking aan moeten verlenen.
6.2Verweerder weigert ontheffing te verlenen omdat het bedrijf in strijd is met artikel 9.6 van de VR2012.
6.3Niet in geschil is dat het bouwplan voorziet in de bouw van een stal buiten het bouwblok en dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. In geschil is of verweerder aan de weigering om een dergelijke ontheffing te verlenen, strijdigheid met het provinciale beleid ten grondslag kon leggen. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet verplicht om ontheffing te verlenen maar is verweerder hiertoe bevoegd. Het staat verweerder vrij om in kader hiervan het provinciale beleid bij de besluitvorming te betrekken. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: ABRS) van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2372. Hieronder zal de rechtbank nagaan of de aanvraag in strijd is met het provinciale beleid dan wel de VR2012. 7.1Eiseres heeft gesteld dat artikel 9.6 van de VR2012 onverbindend is. Er bestaat geen enkele noodzaak om redenen van volksgezondheid om deze vergaande maatregel te handhaven. Het Rijk heeft al op 28 oktober 2011 het verbod op het uitbreiden van melkgeiten- en schapenstallen ingetrokken en andere provincies staan uitbreidingen van melkgeiten- en schapenstallen toe.
7.2Ingevolge artikel 9.6 eerste lid onder b, van de VR2012, zoals dit luidde ten tijde van het bestreden besluit geldt (…) tot 1 juni 2013 de regel dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van een geiten- of schapenhouderij (…) niet is toegestaan. Dit bouwverbod is bij Statenbesluit van 22 maart 2013 overigens verlengd tot 1 juni 2014.
7.3In de uitspraak van deze rechtbank van 23 november 2012 (ECLI:NL:RBSHE:2012:BY4041) heeft de rechtbank in rechtsoverweging 11.4 het volgende overwogen: “De rechtbank is van oordeel dat provinciale staten, ondanks het vervallen van het landelijke uitbreidingsverbod in de Regeling tijdelijke maatregelen dierziekten in verband met de aanwijzing van Q-koorts en maatregelen ter bestrijding van Q-koorts (verder: de Regeling), gelet op de verdere onderzoeken en inventarisaties die gaande zijn naar de gezondheidsrisico’s van Q-koorts, bij vaststelling van de VR2012 in redelijkheid de algemene bouwstop tot 1 juni 2013 hebben kunnen handhaven. Deze uitspraak is op dit onderdeel bevestigd in de uitspraak van de ABRS van 6 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1819. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat verweerder tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase desgevraagd heeft aangegeven geen reden te zien om aan gedeputeerde staten voor te leggen of op basis van artikel 13.4, eerste lid, van de VR2012 zou moeten worden afgeweken. 7.4De aanvraag ziet onmiskenbaar op het uitbreiden van een geitenhouderij en is in strijd met het verbod in artikel 9.6 van de VR2012. Of al dan niet sprake is van een intensieve geitenhouderij acht de rechtbank niet relevant omdat de VR2012 geen onderscheid maakt. Verweerder heeft de aanvraag daarom kunnen weigeren wegens strijd met artikel 44, eerste lid onder f. van de Woningwet. Dit leidt eveneens tot het oordeel dat verweerder het verzoek om ontheffing van het bestemmingsplan in verband met een vormverandering van het bouwblok heeft kunnen afwijzen.