RECHTBANK OOST-BRABANT
kanton 's-Hertogenbosch
Zaaknummer : 861967/253
EJ verz. : 12-4037
Uitspraak : 8 februari 2013
de naamloze vennootschap F. van Lanschot Bankiers N.V.,
gevestigd te 's-Hertogenbosch,
verzoekster,
gemachtigde: mr. E.H. Deur,
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. N. Laane,
Partijen worden hierna genoemd “Van Lanschot” en “[verweerder]”.
1. Het verloop van het geding
Dit blijkt uit het volgende:
a. het verzoekschrift;
b. het verweerschrift;
c. de mondelinge behandeling die op 18 januari 2013 heeft plaatsgevonden, ten behoeve waarvan Van Lanschot producties heeft toegezonden.
2. Het verzoek en het verweer
2.1. [verweerder] is op 1 februari 2001 in dienst getreden van Van Lanschot en was laatstelijk werkzaam als Financieel Planner, tegen een bruto salaris (exclusief vakantiegeld, dertiende maand en persoonlijk budget) van € 7.029,72 per maand. [verweerder] is thans 59 jaar oud.
2.2. Van Lanschot heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden op grond van gewichtige redenen, gelegen in een verandering in de omstandigheden onder toekenning van een vergoeding van € 168.133,00 bruto. Ter toelichting op deze stellingname heeft Van Lanschot gesteld dat in het kader van een reorganisatie de functies van vier Financieel Planners komen te vervallen en dat op grond van het afspiegelingsbeginsel [verweerder] één van de Financieel Planners is met wie de arbeidsovereenkomst dient te eindigen.
2.3. [verweerder] heeft tegen het verzoek verweer gevoerd en gesteld dat Van Lanschot niet heeft voldaan aan de extra inspanningsverplichting die zij jegens [verweerder] heeft in verband met zijn arbeidshandicap, dat Van Lanschot in strijd met het opzegverbod bij chronische ziekte handelt, alsmede in strijd met het opzegverbod wegens OR-lidmaatschap omdat de reden voor het ontbindingsverzoek mede in dat lidmaatschap is gelegen, dat niet is voldaan aan de vereisten voor een grootscheeps collectief ontslag, dat er geen bedrijfseconomische reden was voor het verval van de arbeidsplaats van [verweerder] en dat het afspiegelingsbeginsel niet juist is toegepast. [verweerder] verzoekt de kantonrechter om bij een toewijzing de opzegtermijn van drie maanden in acht te nemen en een vergoeding met correctiefactor 2, vermeerderd met
€ 20.000,00 exclusief BTW ter zake kosten van juridische bijstand, aan [verweerder] toe te kennen.
2.4. Op hetgeen partijen verder hebben aangevoerd wordt voor zover van belang onder de beoordeling ingegaan.
3.1. Niet is gebleken dat het verzoek verband houdt met een van de opzegverboden van artikel 7:647, 648, 670 en 670a BW of met enig ander verbod tot opzegging van de arbeidsovereenkomst. Weliswaar lijdt [verweerder] aan een chronische ziekte en is hij secretaris van de ondernemingsraad, maar niet is gebleken dat die omstandigheden voor Van Lanschot de reden waren om een ontbindingsverzoek in te dienen. Op die omstandigheden zal in het navolgende in rechtsoverwegingen 3.4.3. en 3.4.4. nog nader worden ingegaan.
3.2. Ter zitting heeft [verweerder] zijn primaire verweer, tot afwijzing van de vordering, ingetrokken. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ervan overtuigd is dat bij Van Lanschot de wil ontbreekt om de arbeidsovereenkomst voort te laten duren en dat het daarom niet verstandig is om bij haar in dienst te blijven. Aangezien beide partijen van mening zijn dat een voortzetting van de arbeidsovereenkomst geen zin heeft zal de arbeidsovereenkomst worden ontbonden. De kantonrechter ziet geen grond voor het hanteren van een opzegtermijn van drie maanden. Sinds het indienen van het verzoek door Van Lanschot zijn al bijna drie maanden verstreken en aan [verweerder] is al op 11 april 2012 meegedeeld dat hij boventallig is. [verweerder] heeft zich derhalve al geruime tijd op de reële mogelijkheid dat zijn arbeidsovereenkomst zou eindigen kunnen voorbereiden. De arbeidsovereenkomst zal daarom worden beëindigd per 1 maart 2013. De vraag of [verweerder] zijn recht om de vraag of er sprake is van boventalligheid te stellen heeft verspeeld, nu hij geen gebruik heeft gemaakt van de interne procesgang, behoeft daarom geen bespreking meer.
3.3. Vervolgens is aan de orde de vraag of er gronden zijn om aan [verweerder] ten laste van Van Lanschot een vergoeding toe te kennen en, zo ja, tot welk bedrag. Daarbij is van belang om vast te stellen of de ontbindingsgrond al dan niet geheel in de risicosfeer van één van partijen valt en/of van de opgetreden veranderingen in de omstandigheden aan één van de partijen (in overwegende mate) een verwijt te maken valt.
3.4.1. [verweerder] heeft bij gebrek aan wetenschap betwist dat er sprake zou zijn van een bedrijfseconomische noodzaak voor zijn ontslag. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Van Lanschot de gestelde bedrijfseconomische noodzaak voldoende onderbouwd. De ondernemingsraad heeft met de reorganisatie ingestemd en er is met de vakbonden een sociaal plan overeengekomen, zodat de vakbonden ook kunnen worden geacht met de reorganisatie te hebben ingestemd. Ook heeft Van Lanschot een melding collectief ontslag gedaan, zo heeft zij onbetwist gesteld. Gelet op de summiere betwisting van [verweerder] is dat voldoende om de bedrijfseconomische noodzaak aan te nemen.
3.4.2. Naar het oordeel van de kantonrechter is de reorganisatie ook op correcte wijze uitgevoerd. Niet valt in te zien waarom Van Lanschot het afspiegelingsbeginsel niet zou hebben mogen uitvoeren op de wijze zoals zij dat heeft gedaan. De financieel planners werken cq werkten bijna allemaal voor meerdere kantoren. [verweerder] stelt wel dat 90% van zijn werkzaamheden plaatsvonden bij de regionale kantoren waar hij was ingezet, maar hij betwist niet dat de ondersteuning voor de financieel planners werd geboden vanuit Utrecht. Gelet daarop is het niet onlogisch of onredelijk om de financieel planners aan de vestiging Utrecht toe te wijzen. Ook is het argument van Van Lanschot dat zij volstrekt willekeurige keuzes zou kunnen maken indien zij de financieel planners aan regionale kantoren toe zou wijzen juist. Zij zou tussen verschillende kantoren kunnen kiezen per planner, en op willekeurige wijze kunnen besluiten de functie van financiële planner van hetzij de ene, dan wel de andere vestiging te laten vervallen. De ondernemingsraad heeft ook met deze keuze van Van Lanschot ingestemd, en [verweerder] heeft gedurende de reorganisatie de indruk gewekt dat hij akkoord ging met de vaststelling dat hij boventallig was door geen gebruik te maken van de ten behoeve van de reorganisatie gecreëerde bezwaarmogelijkheid. Van Lanschot heeft er dan ook terecht voor gekozen om alle financieel planners bij elkaar te nemen en het afspiegelingsbeginsel toe te passen.
3.4.3. De stelling van de gemachtigde van [verweerder], inhoudende dat de Wet gelijke behandeling op grond van handicap of chronische ziekte (Wgbhcz) een opzegverbod tijdens ziekte zou inhouden is naar het oordeel van de kantonrechter onjuist. Ingevolge artikel 1 Wgbhcz wordt onder onderscheid te staan, hetzij een andere behandeling op grond van handicap of chronische ziekte, hetzij een neutrale behandeling die een persoon met handicap of chronische ziekte bijzonder treft. Die vormen van onderscheid zijn op grond van artikel 4 aanhef en onder b Wgbhcz verboden bij het aangaan en beëindigen van een arbeidsverhouding. Daaruit volgt dat het niet zozeer gaat om een opzegverbod tijdens handicap of chronische ziekte, maar juist om een opzegverbod op grond van handicap of chronische ziekte.
[verweerder] heeft pancreatitis, hetgeen een chronische ziekte is. Hij heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat Van Lanschot vanwege die ziekte om beëindiging van de arbeidsovereenkomst vraagt. Hij heeft slechts gesteld dat dit zo zou kunnen zijn omdat zijns inziens zijn boventalligheid onvoldoende transparant is gemaakt. Zoals hierboven reeds is overwogen is de kantonrechter echter van oordeel dat Van Lanschot de functie van [verweerder] op goede gronden boventallig heeft verklaard. Er is geen enkele omstandigheid gebleken waaruit zou kunnen worden geconcludeerd dat de ziekte van [verweerder] voor Van Lanschot mede reden is geweest voor het ontbindingsverzoek.
Een neutrale behandeling die een persoon met chronische ziekte bijzonder treft is op grond van artikel 3 lid 2 Wgbhcz geoorloofd als objectief wordt gerechtvaardigd met een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn. Het doorvoeren van een reorganisatie op grond van bedrijfseconomische redenen is zo’n legitiem doel, en het overeenkomstig het afspiegelingsbeginsel ontslaan van de werknemers die daarvoor in aanmerking komen is een passende middel om dat doel te bereiken. Gelet daarop is er ook geen sprake van een opzegverbod in verband met indirect onderscheid.
Anders dan de gemachtigde van [verweerder] stelt, is het niet zo dat de Regionaal Directeur van het UWV toestemming voor ontslag zal weigeren indien de werknemer een zwakke arbeidsmarktpositie heeft en de werknemer die vervolgens voor ontslag in aanmerking zou komen niet, doch slechts dat de Regionaal Directeur in die gevallen toestemming kan weigeren op grond van artikel 4:2 lid 5 van het Ontslagbesluit.
Dat de ziekte van [verweerder] een nadeel voor hem oplevert op de arbeidsmarkt is naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk, maar dat betekent nog niet dat dat nadeel zijn arbeidsmarktpositie zodanig verzwakt dat op grond daarvan de ontslagvolgorde zou moeten worden gewijzigd. In beginsel kan [verweerder] immers op normale wijze zijn werkzaamheden uitoefenen, zij het dat het hem meer energie kost en dat hij vaker (korstondig) ziek is dan de gemiddelde werknemer.
3.4.4. Gelet op de reflexwerking van het opzegverbod voor ondernemingsraadsleden zal de kantonrechter een ontbindingsverzoek niet toewijzen indien het lidmaatschap van de ondernemingsraad (mede) reden is geweest voor dat verzoek. Dat wil echter niet zeggen dat de kantonrechter een ontbindingsverzoek niet kan toewijzen indien hij zich er niet van kan vergewissen of het verzoek verband houdt met het opzegverbod. Het wil zeggen dat de kantonrechter een ontbindingsverzoek afwijst indien aannemelijk is dat er wel een dergelijk verband aanwezig is. De kantonrechter acht een dergelijk verband in dit geval niet aannemelijk. De stukken die [verweerder] te dier zake heeft overgelegd betreffen aanvaringen tussen de heer Labadie, die voorzitter van de ondernemingsraad was, en Van Lanschot, en niet aanvaringen met [verweerder] zelf.
3.4.5. Dat alles laat onverlet dat Van Lanschot zich naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende heeft ingespannen om [verweerder] een passende functie aan te bieden. Het sociaal plan voorziet erin dat interne vacatures eerst gedurende een week exclusief worden aangeboden aan boventallige medewerkers, dat altijd een gesprek plaatsvindt om de geschiktheid te beoordelen en dat de boventallige medewerker voorrang heeft. Aan die voorwaarden heeft Van Lanschot in meerdere door [verweerder] genoemde gevallen niet voldaan. Zij heeft dat ook erkend. Daarnaast heeft de leidinggevende van [verweerder] de hem in het sociaal plan opgedragen taken niet kunnen uitoefenen, doordat er in de relevante periode geen leidinggevende aanwezig was. Dat de personeelsfunctionaris deze taken ten volle heeft overgenomen is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat is reden om de ontbinding iets meer voor rekening van Van Lanschot te laten komen en een vergoeding toe te kennen van € 190.000,00 bruto.
3.5. Aangezien die vergoeding hoger is dan de vergoeding die Van Lanschot heeft voorgesteld, wordt Van Lanschot eerst nog in de gelegenheid gesteld haar verzoek desgewenst in te trekken.
3.6. Bij intrekking van het verzoek zal Van Lanschot worden veroordeeld in de proceskosten.
stelt Van Lanschot in de gelegenheid om tot uiterlijk 22 februari 2013 haar verzoek in te trekken door middel van een schriftelijke verklaring aan de griffier, alsmede aan (de gemachtigde van) [verweerder];
bij handhaving van het verzoek:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 maart 2013;
kent aan [verweerder] ten laste van Van Lanschot een vergoeding toe van € 190.000,00 bruto en veroordeelt Van Lanschot voor zover nodig om deze vergoeding aan [verweerder] te betalen;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
en bij intrekking van het verzoek:
veroordeelt Van Lanschot in de kosten van de procedure, aan de zijde van [verweerder] begroot op € 400,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast).
Deze beschikking is gegeven door mr. P.A.M. Penders en in het openbaar uitgesproken op
8 februari 2013.
Zaaknummer: 861967 blad 5