ECLI:NL:RBOBR:2013:BZ7886

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
01/825620-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gevangenisstraf voor het aanwezig hebben van harddrugs en voorbereidingshandelingen

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 19 april 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 december 2012 te Eindhoven werd aangehouden met een aanzienlijke hoeveelheid harddrugs, waaronder amfetamine, cocaïne en MDMA. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van deze verdovende middelen en het voorbereiden van de vervaardiging van amfetamine door het in bezit hebben van chemische stoffen zoals BMK en zwavelzuur. Tijdens het verhoor is de verdachte niet de cautie verleend, wat door de rechtbank werd aangemerkt als een schending van een belangrijk strafvorderlijk vormvoorschrift. De rechtbank heeft het door de verdachte gegeven antwoord op de verhoorvraag uitgesloten van de bewijsvoering, maar oordeelde dat de doorzoeking van de woning van de verdachte onder leiding van de rechter-commissaris rechtmatig was. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf op van 15 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank weegt hierbij de ernst van de feiten, de hoeveelheid aangetroffen drugs en de eerdere veroordelingen van de verdachte mee. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat hij de drugs voor een derde in opslag had en dat alle aangetroffen middelen aan hem toebehoorden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke normhandhaving in zaken van drugshandel en -bezit.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Strafrecht
Parketnummer: 01/825620-12
Datum uitspraak: 19 april 2013
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans gedetineerd te: P.I. HvB Grave (Unit A + B).
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 april 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De tenlastelegging.
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 5 maart 2012.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 december 2012 te Eindhoven en/of elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk
aanwezig heeft gehad:
* 1518,75 ml amfetamine (vloeibaar)
* 807,22 gram amfetamine (vast)
* 18,51 gram cocaine
* 213,49 gram (3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA)
zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
[artikel 2 C van de Opiumwet]
2.
hij op of omstreeks 23 december 2012 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen een of meer voorwerpen en/of stoffen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van
dat/die feit(en), te weten:
1195 ml BMK (1-fenyl-2-propanon) en/of
7200 ml zwavelzuur,
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende BMK en zwavelzuur, (bestemd en/of mede bestemd tot het vervaardigen van afetamine en/of een andere op de bij de Opiumwet behorende lijst I genoemde stof);
[artikel 10a Opiumwet]
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zu kunnen leiden:
hij, als marktdeelnemer, op 23 december 2012 te Eindhoven, tezamen en in vereniging met een ander of andere althans alleen, meermalen althans eenmaal, opzettelijk, een geregistreerde stof van categorie 1 van bijlage 1 van de Verordening nr 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad, te weten (de stof 1195 ml BMK (1-fenyl-2-propanon), zonder een door de bevoegde instanties afgegeven vergunning, in zijn bezit heeft gehad en/of in de handel heeft gebracht.
(De terminologie is gebruikt in de zin van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën en de Verordening (EG) nr. 273/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake drugsprecursoren)
(artikel 2 onder a van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën juncto artikel 3
lid 2 van de EG verordening nr 273/2004).
Tengevolge van een omissie in de tenlastelegging, is in de 3e regel van feit 1 na het woord 'gehad' het woord 'ongeveer' weggevallen. De rechtbank herstelt deze omissie en leest voormelde zinsnede zoals hiervoor is vermeld. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De formele voorvragen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs
Bronnen.
1. Een dossier van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, gezamenlijke recherche Eindhoven, dossiernummer 2012187682, afgesloten d.d. 15 februari 2013, aantal doorgenummerde bladzijden: 116. Dit dossier bevat een verzameling opgemaakte processen-verbaal die in de onderhavige zaak in het kader van het opsporings-onderzoek zijn opgemaakt alsmede (eventuele) andere bescheiden;
2. Een proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, nummer PL2233 2012187682-27, d.d. 27 maart 2013, opgemaakt en ondertekend door een verbalisant;
3. Een rapport van het NFI, zaaknummer 2013.01.08.065, d.d. 14 februari 2013, opgemaakt en ondertekend door ing. (naam deskundige)
Inleiding.
Op 23 december 2012 wordt verdachte te Eindhoven aangesproken door verbalisanten in verband met openstaande boetes. Verdachte geeft aan de boetes te willen betalen en stapt daartoe in het dienstvoertuig. Verbalisant [verbalisant 1] ziet dat verdachte bij het instappen iets laat vallen in het dienstvoertuig. Aangekomen op het politiebureau ziet verbalisant [verbalisant 1] ter hoogte van de plek waar verdachte had gezeten een plastic zakje met daarin groene pillen op de vloer liggen. Verbalisant [verbalisant 1] vermoedt dat het xtc-pillen zijn
en laat het zakje met pillen aan verdachte zien en vraagt hem daarbij of hem dit bekend voorkomt. Verdachte zegt: 'Ja, die zijn van mij.' Vervolgens wordt verdachte de cautie verleend en wordt hem gevraagd of hij zijn zakken leeg heeft. Verdachte zegt dat hij nog meer heeft en overhandigt vervolgens een witte substantie, naar eigen zeggen speed (bron 1, blz. 25-26). De (30) pillen en de witte substantie (circa 50 gram) worden positief getest als zijnde xtc-pillen en amfetamine (speed) (bron 1, blz. 36 -37, blz. 27 en 29).
Nu verdachte voorts in de politiesystemen diverse registraties heeft in verband met Opium-wetdelicten, wordt de rechter-commissaris verzocht om een doorzoeking tot inbeslagneming te verrichten ex artikel 110 Sv. in de woning van verdachte te [adres] te Eindhoven (bron 1, blz 31). Deze doorzoeking vindt plaats op 24 december 2012. Hierbij worden grote hoeveelheden verdovende middelen aangetroffen, waaronder vloeibare amfetamine, vaste amfetamine, cocaïne en pillen bevattende mdma (xtc-pillen). Daarnaast wordt in de woning BMK en zwavelzuur aangetroffen (bron 1, blz. 34, blz. 48-56, blz. 57-98, blz. 107-109, blz. 115, bron 2 en bron 3).
Verdachte erkent de aanwezigheid van de bij hem en in zijn woning aangetroffen drugs.
De drugs die hij op 23 december 2012 bij zich had, waren voor eigen gebruik en de in
zijn woning aangetroffen speed, xtc-pillen en cocaïne had hij voor een derde in opslag
(bron 1, blz. 21 onderaan en blz. 22 t/m helft). Verdachte heeft deze bekennende ver-
klaring ter zitting herhaald. Verdachte wist echter niet dat hij ook BMK en zwavelzuur
in opslag had. Dat was hem niet door die derde verteld.
Het standpunt van de verdediging.
Integrale vrijspraak vanwege onrechtmatig verkregen bewijs. Er is aan verdachte een verhoorvraag gesteld terwijl hem niet de cautie was verleend. Dit cautieverzuim is een vormverzuim ex artikel 359a Sv. en dient te leiden tot bewijsuitsluiting van alle daaruit voortvloeiende onderzoeksresultaten.
Niet kan worden gezegd dat de doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden. Uit het proces-verbaal van doorzoeking blijkt immers dat de rechter-commissaris hierbij slechts vier minuten aanwezig is geweest. Aldus is er sprake van een onrechtmatig verlopen doorzoeking. De hierbij aangetroffen middelen dienen dan ook te worden uitgesloten van het bewijs. Dat geldt in elk geval voor de in de kluis aangetroffen middelen, aangezien de kluis zonder machtiging en aanwezigheid van de rechter-commis-saris op een andere locatie dan de woning van verdachte is geopend en doorzocht.
De monsters waarover het NFI in het rapport van 14 februari 2013 rapporteert, zijn niet te linken aan de in de kluis aangetroffen middelen. Aldus staat niet vast dat deze aangetroffen middelen daadwerkelijk mdma en cocaïne bevatten. Deze hoeveelheden dienen dan ook bij
een - eventuele - bewezenverklaring buiten beschouwing te worden gelaten.
De indicatieve testen hebben plaatsgevonden op 23 december 2012 terwijl de doorzoeking
op 24 december 2012 is verricht. Het staat dan ook niet vast dat de bij de doorzoeking aan-getroffen middelen door het NFI zijn onderzocht.
Vrijspraak van feit 2 primair dient te volgen omdat verdachte niet wist dat hij BMK en zwavelzuur in opslag had gekregen. Het ten laste gelegde opzet kan dan ook niet worden bewezen.
Vrijspraak van feit 2 subsidiair dient te volgen omdat verdachte niet kan worden aangemerkt als marktdeelnemer.
Het standpunt van de officier van justitie.
De vraag van verbalisant dient te worden beschouwd als een informatieve vraag en niet als een verhoorvraag. Er is dan ook geen sprake van een cautieverzuim. Er kleven geen ge- breken aan de doorzoeking van de woning en het openen van de kluis. Er bestaat geen enkele onduidelijkheid omtrent de herkomst van de door het NFI onderzochte monsters.
De versie van verdachte dat hij de in zijn woning aangetroffen (verdovende) middelen
voor een derde in opslag had, is niet door de verdediging aannemelijk gemaakt. Dat
brengt met zich dat alle aangetroffen middelen aan verdachte toebehoren.
Feit 1 en feit 2 primair kunnen dan ook integraal worden bewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
I. Informatieve vraag of verhoorvraag?
Vooropgesteld moet worden dat het bij de beoordeling van de vraag of aan een verdachte de cautie moet worden gegeven, er om gaat of sprake is van een verhoorsituatie als bedoeld in artikel 29 Sv. De Hoge Raad verstaat onder een verhoorvraag 'alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.' Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor onder het kopje 'inleiding' heeft vastgesteld met betrekking tot de gang van zaken waarop door verbalisant [verbalisant 1] de vraag werd gesteld of verdachte het zakje met pillen bekend voorkwam, is de rechtbank van oordeel dat er op dat moment sprake was van een dusdanig delictgerela-teerde vraag, dat daardoor een verhoorsituatie ex artikel 29 Sv. werd gecreëerd. Verbalisant [verbalisant 1] had verdachte voorafgaande aan deze vraag dan ook de cautie moeten geven. Het verzuim hiervan betekent een schending van een belangrijk (strafvorderlijk) vormvoor-schrift in de zin van artikel 359a Sv. Gelet op de ernst van dit verzuim zal de rechtbank het
door verdachte gegeven antwoord op deze verhoorvraag uitsluiten van de bewijsvoering.
II. Verdere gevolgen cautieverzuim?
De vraag waar de rechtbank vervolgens voor staat, is of en in hoeverre het cautieverzuim doorwerkt in de resultaten van de daaropvolgende onderzoekshandelingen.
De rechtbank acht hierbij van doorslaggevend belang dat de hiervoor genoemde vraagstel- ling van verbalisant [verbalisant 1] als volstrekt overbodig dient worden aangemerkt, aange- zien er bij genoemde verbalisant op dat moment reeds een sterk vermoeden bestond dat het een zakje met xtc-pillen betrof en dat dit zakje met pillen aan verdachte toebehoorde. Aldus bestond er op dat moment een verdenking jegens verdachte van het plegen van een Opium-wetdelict, te weten het bezit van xtc-pillen. Gelet op deze verdenking had verdachte vervol-gens op grond van de Opiumwet gefouilleerd mogen worden, dan wel hadden verbalisanten van hem de uitlevering van andere verdovende middelen mogen vorderen. Hierbij zou vervolgens de speed aangetroffen dan wel overhandigd zijn. Dit alles bij elkaar, in com-binatie met verdachtes antecedenten op het gebied van Opiumwetdelicten, zou ook zonder
verdachtes antwoord op de door verbalisant gestelde vraag tot de doorzoeking van zijn woning hebben geleid. Dit brengt de rechtbank dan ook tot de conclusie dat verdachte door de onderwerpelijke gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad en dat de verdere onderzoekresultaten, inclusief zijn later afgelegde bekennende verklaring, voor het bewijs kunnen worden gebezigd. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat verdachte bij de politie voor aanvang van zijn verhoor de huidige raadsvrouwe heeft geconsulteerd en zich vervolgens in bekennende zin heeft uitgelaten over de aard van en zijn betrokkenheid bij de aangetroffen verdovende middelen, hetgeen hij ter zitting heeft herhaald.
III. Rechtmatigheid doorzoeking.
De rechtbank leidt uit de in dit verband relevant zijnde stukken af dat de officier van justitie op 24 december 2012 op grond van artikel 110 Sv. mondeling aan de rechter-commissaris heeft verzocht doorzoeking ter inbeslagneming in de woning van verdachte te verrichten, welk verzoek de officier van justitie op 7 januari 2013 schriftelijk heeft geformaliseerd. De rechter-commissaris heeft op 24 december 2012 mondeling de toezegging gedaan de door-
zoeking te verrichten. Deze mondelinge toezegging is op 9 januari 2013 schriftelijk be- krachtigd. Op 24 december 2012 heeft de rechter-commissaris zich, onder meer vergezeld van hulpofficier van justitie (naam), begeven naar het adres [adres] te Eind-hoven. Genoemd perceel is om 10:05 uur betreden, waarna de rechter-commissaris de door-zoeking om 10:07 uur heeft geopend. De rechter-commissaris heeft vervolgens het pand om
10:11 uur verlaten in verband met ambtsbezigheden elders, waarna hij de zoeking om 10:56 uur telefonisch heeft gesloten. De rechter-commissaris heeft voorafgaande aan de telefoni-sche sluiting gesproken met de hulpofficier van justitie. De diverse aangetroffen goederen werden in opdracht van de rechter-commissaris in beslag genomen.
De rechtbank oordeelt op basis van vorenomschreven gang van zaken, anders dan de raads- vrouwe, dat de doorzoeking onder leiding van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden en dat hieraan geen gebreken kleven. Het andersluidende standpunt van de raadsvrouwe berust op een te beperkte uitleg van de reikwijdte en strekking van het bepaalde bij artikel 110 Sv. Voor wat betreft het openen van en zoeken in de kluis overweegt de rechtbank dat de kluis tijdens een rechtmatige doorzoeking is aangetroffen en inbeslaggenomen en daar- mee voorwerp van nader onderzoek is geworden. De stelling van de raadsvrouwe dat de inbeslaggenomen kluis enkel middels een machtiging van de rechter-commissaris dan wel
in diens tegenwoordigheid mocht worden geopend en doorzocht, vindt geen steun in het recht en berust op een onjuiste uitleg van de bepalingen van inbeslagneming.
IV. De op 23 december 2012 bij verdachte aangetroffen verdovende middelen.
Zoals hiervoor onder het kopje inleiding reeds is uitgeschreven, was verdachte op 23 december 2012 te Eindhoven in het bezit van een zakje met 30 pillen en circa 50 gram
aan een witte substantie, naar eigen zeggen speed. De pillen en de witte substantie zijn inbeslaggenomen (bron 1, blz. 36 en 37) en gewogen. Het nettogewicht van de pillen is vastgesteld op 9 gram (bron 1, blz. 27) en het nettogewicht van de witte substantie is vast- gesteld op 49,25 gram (bron 1, blz. 108). De pillen en witte substantie zijn bemonsterd
(bron 1, blz. 108). Het NFI heeft de monsters onderzocht en concludeert dat de pillen
mdma bevatten en de witte substantie amfetamine (bron 1, blz. 115).
V. De op 24 december 2012 in de woning van verdachte aangetroffen middelen, uitgezonderd de kluis.
Op 24 december 2012 is de woning van verdachte, gelegen aan de [adres] te Eindhoven, doorzocht. Uit het relaas van bevindingen van de doorzoeking volgt dat hierbij diverse goederen zijn aangetroffen en inbeslaggenomen, te weten: poeders, klonten/blokken van een wit/crème substantie, vloeistoffen en pillen (bron 1, blz. 34-35, blz. 48-56). Deze goederen zijn gewogen en bemonsterd (bron 1, blz. 108), waarna het NFI de monsters heeft onderzocht (bron 1, blz. 115). Uit een en ander volgt dat er sprake is van:
*457,28 + 193,63 + 140,87 + 6.37 gram = 798,15 gram nettogewicht aan een (vaste)
substantie bevattende amfetamine;
*1.518,75 ml. van een (vloeibare) substantie bevattende amfetamine;
*7,01 gram (nettogewicht) aan (20) pillen bevattende mdma;
*7.200 ml. van een troebele vloeistof bevattende zwavelzuur;
*1.195 ml. van een bruine/olieachtige vloeistof bevattende BMK;
*0,61 gram (nettogewicht) van een poeder bevattende cocaïne.
VI. De op 24 december 2012 in de kluis van verdachte aangetroffen middelen.
Bij de hiervoor genoemde doorzoeking is tevens een kluis aangetroffen en inbeslaggenomen (bron 1, blz. 34 en blz. 51). In deze kluis zijn op (hard) drugs gelijkende stoffen aangetrof-fen (bron 1, blz. 7), te weten - kort gezegd- pillen en poeders (bron 2). Deze stoffen zijn gewogen (bron 1, blz. 79-98) en bemonsterd (bron 1, blz. 110-113), waarna het NFI de monsters heeft onderzocht (bron 3). Uit een en ander, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat er sprake is van:
*17,9 gram (brutogewicht) van een poeder bevattende cocaïne;
*3,26 + 43,68 + 130,14 + 11,34 + 1,02 + 1,32 + 0,56 + 1,05 + 0,28 + 0,22 + 0,34 gram =
193,21 gram (netto/brutogewicht) aan substanties, waaronder pillen, bevattende mdma.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de door het NFI onderzochte monsters afkomstig zijn van de in de kluis van verdachte aangetroffen substanties. De rechtbank merkt hierbij wel op dat de onderliggende stukken uit bronnen 1 en 2, zoals hiervoor vermeld, geen schoonheidsprijs verdienen qua inzichtelijkheid in de keten van de desbetreffende onderzoekshandelingen.
VII. Verklaring verdachte.
Verdachte bekent dat hij op 23 december 2012 te Eindhoven xtc-pillen en speed bij zich
had. Voorts bekent hij de aanwezigheid van onder meer speed, xtc-pillen en cocaïne in
zijn woning te Eindhoven (bron 1, blz. 21 en 22 en verdachtes bekennende verklaring ter zitting).
VIII. Conclusies rechtbank
De rechtbank stelt allereerst met de raadsvrouwe vast dat in de diverse processen-verbaal betreffende de indicatieve onderzoeken van de in de woning en kluis van verdachte aan-getroffen stoffen, staat vermeld dat de desbetreffende verbalisanten ([verbalisant 2] en [verbalisant 3]) deze stoffen op 23 december 2012 hebben ontvangen, dit terwijl de doorzoeking op 24 december 2012 heeft plaatsgevonden. De rechtbank verbindt hieraan in bewijstech-nische zin geen gevolgen, aangezien tegen de achtergrond van de onderliggende stukken er evident telkens sprake is van een kennelijke schrijffout van de betrokken verbalisanten voor wat betreft de datum waarop zij de stoffen hebben ontvangen. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesterkt door de datum waarop deze processen-verbaal zijn gesloten en onder-tekend, te weten op 24 en 25 december 2012 (bron 1, blz. 57-98).
De rechtbank acht, gelet op hetgeen hiervoor onder de kopjes IV t/m VII staat uitgeschre- ven, bewezen (feit 1) dat verdachte op of omstreeks 23 december 2012 te Eindhoven het navolgende voorhanden heeft gehad:
*9 + 7,01 + 193,21 gram (bruto/nettogewicht) = ongeveer 200 gram van een materiaal
bevattende mdma
*49,25 + 798,15 gram (nettogewicht) = ongeveer 800 gram van een materiaal bevattende
(vaste) amfetamine;
*ongeveer 1.500 ml. van een stof bevattende (vloeibare) amfetamine;
*0,61 + 17,9 gram (bruto/nettogewicht) = ongeveer 18 gram van een materiaal bevattende
cocaïne.
Daarnaast acht de rechtbank op basis van hetgeen onder het kopje V. staat uitgeschreven bewezen (feit 2) dat verdachte in genoemde periode te Eindhoven het navolgende voor-handen heeft gehad:
-1.195 ml. van een vloeistof bevattende BMK;
-7.200 ml. zwavelzuur.
Verdachte heeft bij de politie en ter zitting verklaard dat hij de in zijn woning aangetroffen verdovende middelen en vloeistoffen voor een derde in opslag had en dat hij, verdachte, niet de eigenaar was van deze verdovende middelen en vloeistoffen. Verdachte zou voor de op-slag ervan 250 euro per maand krijgen. Verdachte gebruikte zelf ook wel eens wat van de voor deze derde in opslag zijnde verdovende middelen. Hierover waren echter geen afspra- ken gemaakt. Verdachte wist niet dat deze derde hem BMK en zwavelzuur in opslag had gegeven. Verdachte ging er vanuit dat het GHB was. Verdachte wenst geen nadere gegevens
van deze derde te verstrekken, dan wel nader te verklaren over de verdere 'logistiek' van
de bij hem aangetroffen (verdovende) middelen.
De rechtbank ziet zich aldus geconfronteerd met een volstrekt oncontroleerbare versie van verdachte omtrent de herkomst en eigendom van de verdovende middelen, BMK en zwavel- zuur. De rechtbank acht de versie van verdachte dat hij genoemde stoffen voor een derde in opslag had, niet aannemelijk geworden. De rechtbank baseert dit oordeel op de navolgende (opmerkelijke) feiten en omstandigheden:
*verdachte heeft geen nadere gegevens van de vermeende derde willen geven en hij heeft
evenmin over de verdere 'logisitiek' van de bij hem aangetroffen (verdovende) middelen
willen verklaren;
*verdachte had op 23 december 2012 een grote hoeveelheid drugs bij zich (9 gram aan xtc-
pillen en 49,25 gram speed);
*het kennelijk ongecontroleerde gebruik van verdachte van de, naar eigen zeggen, in opslag
zijnde verdovende middelen;
*de chaotische wijze waarop een groot deel van de bewezenverklaarde verdovende mid-
delen in de woning van verdachte is aangetroffen, hetgeen volstrekt niet duidt op opslag
voor een derde.
Dit oordeel brengt met zich dat de rechtbank er vanuit gaat dat alle onder verdachte aangetroffen en inbeslaggenomen goederen aan verdachte toebehoren, inclusief de BMK
en zwavelzuur. Gelet hierop faalt het verweer van de verdediging dat verdachte niet wist
dat hij van 'die derde' BMK en zwavelzuur in opslag had gekregen en deswege de ten- lastgelegde opzet niet kan worden bewezen. De rechtbank acht, gelet op verdachtes hier-voor vastgestelde wetenschap en eigendom van de BMK en zwavelzuur in combinatie met het aantreffen van de hoeveelheden amfetamine (in vaste en vloeibare vorm) in de woning van verdachte, feit 2 primair dan ook bewezen zoals hierna vermeld.
De bewezenverklaring.
Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte:
1.
op of omstreeks 23 december 2012 te Eindhoven opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer:
* 1.500 ml amfetamine (vloeibaar)
* 800 gram amfetamine (vast)
* 18 gram cocaine
* 200 gram (3,4-methyleendioxymethamfetamine (MDMA)
zijnde telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2. primair
omstreeks 23 december 2012 te Eindhoven om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit, te weten:
1.195 ml BMK (1-fenyl-2-propanon) en 7.200 ml zwavelzuur bestemd tot het vervaardigen van amfetamine.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
De strafbaarheid van de feiten.
Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
De strafbaarheid van verdachte.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.
Oplegging van straf.
De eis van de officier van justitie. (bijlage)
Gelet op de hoeveelheid aangetroffen (hard)drugs en verdachtes antecedenten op het gebied van Opiumwetdelicten is een gevangenisstraf van 30 maanden, met aftrek van voorarrest, op zijn plaats.
Het standpunt van de verdediging.
Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 4,5 maanden met daarboven een voorwaardelijk deel is afdoende.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Bij verdachte zijn grote hoeveelheden van verschillende soorten harddrugs aangetroffen
(amfetamine, cocaïne en xtc-pillen), alsmede grondstoffen voor de vervaardiging van amfetamine. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs grote gevaren opleveren voor de gezondheid van de gebruikers ervan en die gebruikers hun drugsgebruik veelal door diefstal of ander crimineel gedrag bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. Verdachte heeft zich hierom kennelijk niet bekommerd. Bovendien is verdachte eerder veroordeeld vanwege Opiumwetdelicten, en wel in 2007 en 2012. De hierbij opgelegde straffen (geldboete, werkstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf) hebben verdachte er niet van weerhouden om wederom soortgelijke delicten te plegen. De recht-bank acht de onderhavige grote hoeveelheden harddrugs een zorgelijke ontwikkeling in verdachtes criminele loopbaan. Een duidelijk signaal in de vorm van een langdurige gevangenisstraf is dan ook op zijn plaats.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de op te leggen straf de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.
De rechtbank is van oordeel dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.
Beslag.
Het standpunt van de officier van justitie.
Verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geldbedrag.
Het standpunt van de verdediging.
Teruggave aan verdachte van het bewuste geldbedrag.
Het oordeel van de rechtbank.
De officier van justitie grondt haar standpunt op het bepaalde bij art. 33a, eerste lid a Sr. Hierin wordt bepaald dat voorwerpen die geheel of grotendeels door middel van het straf-bare feit zijn verkregen, vatbaar zijn voor verbeurdverklaring. De rechtbank oordeelt dat
het op basis van de voorhanden zijnde stukken en het verhandelde ter terechtzitting niet zonder meer vaststaat dat het inbeslaggenomen geldbedrag door een van de bewezenver-klaarde strafbare feiten is verkregen. Nu dit geldbedrag evenmin kan worden gerubriceerd onder een van de andere gevallen voor verbeurdverklaring, zal de rechtbank de teruggave
aan verdachte van dat geldbedrag gelasten. Naar het oordeel van de rechtbank verzet het belang van strafvordering zich niet langer tegen de teruggave van het geld.
Toepasselijke wetsartikelen.
De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 10, 27 en 57;
Opiumwet art. 2, 10 en 10a.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
t.a.v. feit 1:
opzettelijk handelen in strijd met het in art. 2, onder C, van de Opiumwet gegeven
verbod, meermalen gepleegd.
t.a.v. feit 2 primair:
een feit, bedoeld in het vierde lid van art. 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen, door stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn
tot het plegen van dat feit.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
t.a.v. feit 1 en feit 2 primair:
Gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Teruggave inbeslaggenomen goederen aan verdachte, te weten: EUR 2.050,=
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S.J.W. Hermans, voorzitter,
mr. H.A. van Gameren en mr. W.T.A.M. Verheggen, leden,
in tegenwoordigheid van D.A. Koopmans, griffier,
en is uitgesproken op 19 april 2013.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.