ECLI:NL:RBOBR:2014:1960

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2014
Publicatiedatum
17 april 2014
Zaaknummer
C/01/274896
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • J.F.M. Strijbos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over executiegeschil tussen curatoren en Duitse insolventiefunctonaris

In deze zaak, die op 17 april 2014 door de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, vorderden de curatoren Kurt Theodorus Wilhelmus Henricus van den Dungen en Maarten Johan Willem van Ingen, in hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van HIDD Eschweiler B.V., HIDD Nettetal-Lobberich B.V. en HIDD Tuttlingen B.V., een verbod op de uitvoering van Duitse salarisbeschikkingen door de gedaagde, die als insolventiefunctonaris was aangesteld. De curatoren stelden dat de voorgenomen tenuitvoerlegging van de Duitse beschikkingen onrechtmatig was en in strijd met de Nederlandse openbare orde, omdat deze beschikkingen volgens hen geen gelding hadden in de Nederlandse hoofdprocedure. De gedaagde voerde verweer en stelde dat de vordering van de curatoren prematuur was, aangezien er nog geen executoriale titels waren die zich leenden voor executie.

De voorzieningenrechter oordeelde dat er op dat moment geen sprake was van een concrete executie en dat de curatoren onvoldoende spoedeisend belang hadden om de gevraagde voorziening te geven. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd voor zover de vordering betrekking had op executie in Duitsland en wees de overige vorderingen van de curatoren af. Tevens werden de curatoren als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis benadrukt de complexiteit van internationale faillissementsprocedures en de noodzaak voor curatoren om de juiste juridische stappen te ondernemen in zowel nationale als internationale contexten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/274896 / KG ZA 14-114
Vonnis in kort geding van 17 april 2014
in de zaak van

1.KURT THEODORUS WILHELMUS HENRICUS VAN DEN DUNGEN,

in hoedanigheid van curator in de faillissementen van HIDD Eschweiler B.V., HIDD Nettetal-Lobberich B.V. en HIDD Tuttlingen B.V.,
kantoor houdende te 's-Hertogenbosch,
2.
MAARTEN JOHAN WILLEM VAN INGEN,
in hoedanigheid van curator in de faillissementen van HIDD Eschweiler B.V., HIDD Nettetal-Lobberich B.V. en HIDD Tuttlingen B.V.,
kantoor houdende te 's-Hertogenbosch,
eisers,
advocaat mr. J. Benavente Prieto te ‘s-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
gedaagde,
advocaat mr. B.F.H. Rumora-Scheltema te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curatoren en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Relevant zijn met name:
  • de dagvaarding van 21 februari 2014 met producties;
  • de mondelinge behandeling op 24 maart 2014, met daarbij:
  • de pleitnota van de curatoren;
  • de pleitnota van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op 17 april 2014.

2.De feiten

2.1.
In dit kort geding merkt de voorzieningenrechter de navolgende – voor de onderhavige beoordeling van belang zijnde – feiten als tussen partijen vaststaand aan.
2.2.
Eisers zijn op 16 februari 2012 als curatoren aangesteld in 59 in Nederland gevestigde gefailleerde (vastgoed)vennootschappen die in Duitsland gelegen onroerende zaken exploiteerden.
2.3.
De onroerende zaken die door deze vennootschappen werden geëxploiteerd zijn door middel van zekerheden naar Duits recht verhypothekeerd aan Deutsche Bank.
2.4.
Na het uitspreken van de faillissementen ontstond een verschil van inzicht tussen de curatoren en Deutsche Bank betreffende de onroerende zaken van drie gefailleerde vennootschappen (HIDD Eschweiler B.V., HIDD Nettetal-Lobberich B.V. en HIDD Tuttlingen B.V. (hierna te noemen: de vennootschappen).
2.5.
Deutsche Bank is hierop in Duitsland een secundaire insolventieprocedure ingevolge artikel 3 van de EG-verordening nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures (hierna te noemen: IVO) gestart, waarbij [gedaagde] als insolventiefunctonaris (in het
vorläufiges Insolvenzverfahren) is aangesteld door de Duitse rechter.
2.6.
Uiteindelijk hebben de curatoren en Deutsche Bank medio 2013 een regeling getroffen over hoe zij als curatoren in de hoofdprocedure met de betreffende onroerende zaken in Duitsland zullen omgaan. Deutsche Bank heeft hierop de secundaire insolventieprocedure ingetrokken.
2.7.
Nadat [gedaagde] op 14 augustus 2013 een drietal daartoe strekkende verzoeken heeft gedaan, heeft de Duitse rechter (
Amtsgericht Krefeld en Amstgericht Rottweil) voor de door hem verrichte werkzaamheden in de secundaire procedure even zoveel salarisbeschikkingen afgegeven ten laste van de drie failliete vennootschappen.
2.8.
De curatoren zijn, daartoe door [gedaagde] verzocht, niet overgegaan tot betaling van het door [gedaagde] geclaimde salaris van circa € 110.000,00 omdat volgens de curatoren de vordering van [gedaagde] naar Nederlands faillissementsrecht geen boedelvordering is.
2.9.
Hierop is tussen partijen een (juridische) discussie ontstaan over de vraag of het salaris (kostenaanspraak) van [gedaagde] in de secundaire insolventieprocedure gedragen moet worden door de boedel in de hoofdprocedure.
2.10.
Op 11 december 2013 heeft [gedaagde] het
Amtsgericht Krefelden het
Amstgericht Rottweilgevraagd om de salarisbeschikkingen op naam van de curatoren te stellen, hetgeen is gebeurd voor twee van de drie beschikkingen op 3 januari 2014 en 23 januari 2014. Voor de derde beschikking moet nog een beslissing volgen van het
Amtsgericht Rottweil.
2.11.
De curatoren hebben tegen de twee beslissingen van 3 en 23 januari 2014 bezwaar gemaakt bij het
Amstgericht Krefeld.
2.12.
De curatoren vermoeden door uitlatingen van [gedaagde] dat hij voornemens is om op grond van de beschikkingen beslag te leggen op de boedel(rekeningen) van de gefailleerde vennootschappen.

3.Het geschil

3.1.
De curatoren vorderen samengevat - [gedaagde] te verbieden om enige beslissing van de Duitse rechter terzake de vergoeding van diens werkzaamheden gedurende de duur van de faillissementen van de drie vennootschappen jegens deze vennootschappen en/of haar curatoren ten uitvoer te leggen, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
3.2.
Hieraan leggen zij – voor zover hier van belang - ten grondslag dat de voorgenomen tenuitvoerlegging van de Duitse salarisbeschikkingen door beslag te leggen op de boedelrekeningen van de gefailleerde vennootschappen onrechtmatige daad behelst en in strijd is met de openbare orde van Nederland. Doordat de beschikkingen van de Duitse rechter (ten onrechte) zijn omgezet naar een tegen de curatoren gerichte beslissing (“q.q. beslissing”) is de boedel “in gevaar”.
Nu geen sprake is van schorsende werking van de salarisbeschikkingen hangende het bezwaar (hetgeen de curatoren hebben vernomen van hun Duitse advocaat) is feitelijk sprake van een executiegeschil als bedoeld in artikel 438 Rv zodat het spoedeisend belang verondersteld moet worden, aldus de curatoren.
De curatoren hebben uitvoerig uiteengezet waarom volgens hen de beslissingen van de Duitse rechter beschouwd moeten worden als beslissingen in de secundaire procedure en geen gelding hebben in de Nederlandse hoofdprocedure. De reikwijdte van deze salarisbeschikkingen kan volgens hen niet zo ver strekken dat in strijd met de beginselen van het Nederlandse faillissementsrecht en in strijd met artikel 3 lid 2 IVO het salaris van [gedaagde] beschouwd moet worden als een boedelvordering. De Duitse beschikkingen zijn bovendien in strijd met artikel 4 lid 1 onder g IVO en het systeem van de IVO en berusten op een kennelijk misslag en mogen op die grond in Nederland niet ten uitvoer gelegd worden. De vordering van [gedaagde] is niet meer dan een niet verifieerbare vordering. De aanvaarding van de vordering als boedelschuld levert een doorkruising op van de “paritas creditorum” en de rangorde van schulden door middel van voorrechten.
3.3.
Namens [gedaagde] is ter zitting uitgebreid verweer gevoerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de vordering van de curatoren in elk geval prematuur is. Gevorderd wordt om een executie tegen te houden die nog niet is aangevangen, van een beslissing die nog niet onherroepelijk is gewezen en die in Nederland of daarbuiten nog niet executabel is. De beide beschikkingen die op naam van de curatoren q.q. zijn gezet, zijn nu nog voorwerp van bezwaar en dat bezwaar heeft schorsende werking. Hetzelfde geldt voor de nog te nemen derde beschikking. Kortom, er liggen op dit moment geen executoriale titels voor die zich lenen voor executie. Aldus hebben de curatoren geen belang bij hun vordering, laat staan een spoedeisend belang.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Nu de curatoren kantoor houden in Nederland en gedaagde woonachtig is in Duitsland dragen de vordering van de curatoren uit dien hoofde een internationaal karakter.
4.2.
Voor zover door de curatoren bedoeld is dat de vordering mede betrekking heeft op een verbod executiehandelingen te verrichten in Duitsland (het petitum lijkt zich immers niet uitsluitend te richten op Nederland) valt niet in te zien dat de voorzieningenrechter in dit onderhavige kort geding de bevoegdheid toekomt executiehandelingen in Duitsland te verbieden ten gevolge van een Duitse beschikking op goederen die zich in Duitsland bevinden. In zoverre is de voorzieningenrechter onbevoegd kennis te nemen van de vordering.
4.3.
Wanneer [gedaagde] executiemaatregelen hier te lande wil treffen geldt voor wat betreft de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht het navolgende.
4.4.
Ingevolge de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van de Europese Unie van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (verder te noemen: EEX-Vo) die verbindend is en rechtstreeks toepasselijk is op burgerlijke zaken als onderhavige in de Europese Unie, waarvan Nederland en Duitsland beide lidstaat zijn, dient de rechterlijke bevoegdheid beoordeeld te worden op basis van deze verordening.
4.5.
Omdat het schadebrengende feit en de gestelde schade voor de boedelrekening zich in Nederland dreigt voor te doen, is de Nederlandse rechter ingevolge artikel 5, lid 3 EEX-Vo bevoegd om van het onderhavige geschil kennis te nemen en is dientengevolge Nederlands recht van toepassing omdat de schade zich hier voordoet.
4.6.
Met betrekking tot het beroep van de curatoren op artikel 438 lid 2 Rv overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Op grond van genoemd artikel is de voorzieningenrechter van deze rechtbank bevoegd kennis te nemen van geschillen die in verband met een executie rijzen. Van een concrete executie is evenwel (nog) geen sprake. Bedoeld artikel mist daarom toepassing. Aan de speciale bevoegdheden die de betrokken wetsbepaling aan de voorzieningenrechter verschaft is ook geen behoefte.
4.8.
Omstreden is of [gedaagde] thans tot executie van de beschikkingen kan overgaan. Partijen verschillen hierover van mening. Ter zitting is namens [gedaagde] betoogd dat het bezwaar schorsende werking heeft en dat bij gebreke van een executietitel geen sprake kan zijn van enig begin van executie. De curatoren hebben hierop onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de beschikkingen uitvoerbaar bij voorraad zijn en het bezwaar géén schorsende werking heeft. De enkele mededeling van de Duitse advocaat van de curatoren is daartoe onvoldoende en heeft de voorzieningenrechter niet kunnen overtuigen. Vaststaat evenwel dat er geen begin van aanvang van een executietraject is. Daarenboven zal alvorens de beschikkingen vatbaar zijn voor tenuitvoerlegging nog een aantal juridische voorwaarden dienen te worden vervuld zoals het doorlopen van de bezwaarprocedure en eventueel het instellen van hoger beroep bij het Landgericht. In het geval de curatoren in die procedure ongelijk krijgen dient [gedaagde] eerst over een exequatur te beschikken alvorens hij kan overgaan tot tenuitvoerlegging hier te lande. Tegen een eventueel verleend exequatur kunnen de curatoren weer opkomen bij de rechtbank. De conclusie op grond van de huidige stand van zaken is dat de curatoren onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat er sprake is van een reële dreiging dat [gedaagde] zonder thans uit te spreken verbod een onrechtmatige executie zal entameren (en daarmee een onrechtmatige daad jegens hen q.q. zal begaan). Dit betekent dat de curatoren onvoldoende spoedeisend belang hebben om de gevraagde voorziening te kunnen geven.
4.9.
Met het bovenstaande is de beslissing afdoende gemotiveerd en behoeven de overige stellingen en weren van partijen geen bespreking meer.
4.10.
De curatoren zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 282,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.098,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart zich onbevoegd te beslissen voor zover de vordering ziet op executie in Duitsland;
5.2.
wijst voor het overige de vorderingen af;
5.3.
veroordeelt de curatoren in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.098,00;
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F.M. Strijbos en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2014.