ECLI:NL:RBOBR:2014:2124

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 april 2014
Publicatiedatum
18 april 2014
Zaaknummer
AWB-13_5496
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor windturbinepark Nieuw Prinsenland en de ontvankelijkheid van de eisers

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 23 april 2014 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het windturbinepark Nieuw Prinsenland. Drie eisers hebben geen zienswijzen ingediend en hun beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelt dat de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant niet verplicht zijn om de verlening van de vergunning te coördineren met andere nabijgelegen windturbineparken. De rechtbank concludeert dat de vergunning niet in strijd is met het inpassingsplan en dat er voldoende voorschriften zijn opgenomen om hinder van laagfrequent geluid en slagschaduw te voorkomen. De afstand tussen de windturbines en de dichtstbijzijnde woning bedraagt meer dan 800 meter, waardoor de rechtbank oordeelt dat de gevreesde effecten voor vleermuizen de kwaliteit van de leefomgeving van de eisers niet zullen aantasten. Het beroep van de overige eisers wordt ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat niet alle eisers die beroep hebben ingesteld ook zienswijzen hebben ingediend, wat in strijd is met artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank oordeelt dat de verwarring die bij eisers is ontstaan door de gelijktijdige procedures rond andere windparken geen reden is om het niet-tijdige beroep ontvankelijk te achten. De rechtbank wijst erop dat de ontwerpbeschikkingen voor de windparken apart ter inzage hebben gelegen en dat de eisers niet hebben verklaard waarom zij geen zienswijzen hebben ingediend.

De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning voor het windpark Nieuw Prinsenland rechtmatig is verleend en dat de beroepsgronden van de eisers falen. De rechtbank wijst het beroep van de eisers af en verklaart het beroep van de resterende eisers ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/5496

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2014 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers
en
Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder
(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2]).
Als derde-partij (hierna: vergunninghoudster) heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], te [plaatsnaam], (gemachtigden: mr. G.A. Leever en ing. D.J. Matthijsse).

Procesverloop

Bij besluit van 28 augustus 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van vier windturbines, op de percelen kadastraal bekend gemeente Dinteloord, sectie B, nummers 155, 156, 157, 159 en 229 (windpark Nieuw Prinsenland).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 28 oktober 2013 hebben eisers ter zake van het bestreden besluit een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer
SHE 13/5495. Het verzoek is bij de inlichtingencomparitie in de hoofdzaak van
18 december 2013 ingetrokken. Van de inlichtingencomparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2014. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken SHE 13/4880 en SHE 13/5493. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Vergunninghoudster is voornemens vier windmolens te bouwen aan de Galgendijk te Dinteloord. In de directe omgeving worden nog twee windparken opgericht, windpark Oud Dintel (tussen de Rolleplaatweg en Groeneweg in Heijningen), aangevraagd door vergunninghoudster en windpark Zuid-Dintel (Galgendijk te Dinteloord), aangevraagd door [bedrijf].
1.2 Bij besluit van 9 juli 2010 hebben provinciale staten van de provincie Noord-Brabant het inpassingsplan "Inpassingsplan Agro & Food Cluster West-Brabant" vastgesteld om de ontwikkeling van het Agro & Foodcluster in West-Brabant mogelijk te maken. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft dit besluit bij uitspraak van 7 december 2011 (ECLI:NL:RVS:2010:BU7101) gedeeltelijk vernietigd. Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het wijzigingsplan "Windpark Zuid-Dintel" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen. Bij uitspraak van 24 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:546) heeft de ABRS het besluit van 27 augustus 2012 vernietigd maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de gemeenteraad van Moerdijk het bestemmingsplan “Windpark Oud Dintel” vastgesteld. Bij uitspraak van 24 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:508) heeft de ABRS twee van de daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.3 Verweerder heeft op 28 augustus 2013 een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van drie windturbines en het maken van een uitweg, op de percelen kadastraal bekend gemeente Dinteloord, sectie B, nummers 138, 492, 499, 543 en 545 (windpark Zuid-Dintel). Het hiertegen ingestelde beroep bij deze rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer SHE 13/4880. Bij besluit van 25 september 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Moerdijk een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van vijf windturbines, op de percelen kadastraal bekend gemeente Fijnaart, sectie U, nummers 27, 30, 31 en 32 (windpark Oud Dintel). Het hiertegen ingestelde beroep bij deze rechtbank is geregistreerd onder zaaknummer SHE 13/5493.
1.4 Ten behoeve van de drie windparken tezamen is één milieueffectrapport opgesteld.
2.1 De rechtbank stelt vast dat niet alle eisers die beroep hebben ingesteld ook zienswijzen kenbaar hebben gemaakt. Het betreffen [naam 3], [naam 4] en [naam 5]. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan beroep slechts worden ingesteld door de belanghebbende die tegen het besluit tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.
2.2 Van de zijde van eisers wordt erkend dat de hierboven genoemde personen geen zienswijzen hebben ingediend. Zij zijn van mening dat het beroep toch ontvankelijk is om de volgende redenen. Zij merken op dat sprake is van een buitengewoon ingewikkelde procedure die samenhangt met de procedures rond windpark Oud Dintel en windpark Zuid-Dintel. De bekendmaking van de ontwerpbeschikking vond bovendien plaats in de vakantieperiode.
2.3 Naar het oordeel van de rechtbank vormt de omstandigheid dat de verwarring die bij eisers zou zijn ontstaan omdat bijna gelijktijdig twee andere procedures rond nabijgelegen windparken spelen, geen reden om het niet-tijdige beroep toch ontvankelijk te achten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat een deel van de eisers ook beroep heeft ingesteld tegen zowel de vaststelling van het bestemmingsplan “Windpark Oud Dintel” als het inpassingsplan "Inpassingsplan Agro & Food Cluster West-Brabant" en het wijzigingsplan "Windpark Zuid-Dintel". Eisers hebben niet verklaard waarom daar bij hen geen verwarring over is ontstaan. Bovendien hebben de ontwerpbeschikkingen ten behoeve van de windparken Zuid-Dintel en Oud Dintel apart ter inzage gelegen en is hierover apart geprocedeerd. Het is evident dat in deze omgevingsvergunningen het windpark Nieuw Prinsenland niet is vergund. Dat het volgens eisers beter was geweest om de behandeling van de drie aanvragen te coördineren, betreft een inhoudelijk argument en kan niet leiden tot het oordeel dat hun niet redelijkerwijze kan worden verweten dat zij geen zienswijzen hebben ingediend of dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
2.4 De omstandigheid dat de terinzagelegging van de ontwerpbeschikking gedeeltelijk heeft plaatsgevonden in de vakantieperiode vormt evenmin een reden om aan te nemen dat eisers redelijkerwijze geen zienswijzen hadden kunnen indienen. De rechtbank zal het beroep van de drie hierboven genoemde eisers niet-ontvankelijk verklaren.
3.1 Eisers hebben aangevoerd dat de procedures rond de drie windparken hadden moeten worden gecoördineerd. Dit zou hebben geleid tot een zorgvuldigere besluitvorming. Zij wijzen er op dat ook één milieueffectrapport is gemaakt en dat indien slechts één windpark wordt gerealiseerd sprake is van strijd met artikel 11.12, tweede lid, onder b, van de Verordening ruimte 2012 (VR 2012). Ter zitting hebben eisers hun beroepsgrond dat de drie windparken tezamen één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer ingetrokken.
3.2 Verweerder heeft geen aanleiding gezien de drie procedures te coördineren.
3.3 Vergunninghoudster heeft aangegeven hier geen voorstander van te zijn omdat de besluitvorming dan te langzaam verloopt.
3.4 In de uitspraak van 24 juli 2013 inzake het wijzigingsplan “Windpark Zuid-Dintel” (ECLI:NL:RVS:2013:546) heeft de ABRS het volgende overwogen: “Hoewel de Wro voorziet in mogelijkheden om voor het gehele door appellant en anderen bedoelde gebied één plan vast te stellen door één bestuursorgaan, ziet de Afdeling in de stelling dat nu voor de verschillende projecten één gezamenlijk MER is opgesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat ook één plan door één bestuursorgaan had moeten worden vastgesteld en dat het college geen gebruik had kunnen maken van de wijzigingsbevoegdheid in het inpassingsplan. Dit betoog faalt. (…) Bij besluit van 7 februari 2013 heeft de raad van de gemeente Moerdijk een bestemmingsplan vastgesteld voor het gebied aan de noordzijde van de Dintel tegenover het gebied waarop het wijzigingsplan betrekking heeft. In dit plan is voorzien in de bouw van ten minste vijf en maximaal zes windturbines. Gelet hierop voorzien beide plannen in één cluster van ten minste acht windturbines en wordt voldaan aan artikel 11.12, tweede lid, onder b, van de Verordening. Overigens is bij uitspraak van het heden, in zaak nr. 201303381/1/R6, het beroep tegen dit bestemmingsplan ongegrond verklaard.”
3.5 De Wabo noch de Awb bevatten een verplichting om aanvragen voor omgevingsvergunningen te coördineren op de door eisers voorgestane wijze. Ingevolge artikel 9f, eerste lid, van de Elektriciteitswet 1998 coördineert verweerder de voorbereiding en bekendmaking van de besluiten, aangewezen op grond van artikel 9d, eerste lid, ten behoeve van de aanleg of uitbreiding van een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid van de wet. Ingevolge het zesde lid, onder a, van dat artikel kan verweerder bepalen dat het eerste lid niet van toepassing is op een productie-installatie als bedoeld in artikel 9e, eerste lid, van de wet, als - in aanmerking genomen de omvang, aard en ligging van de desbetreffende productie-installatie - redelijkerwijze niet valt te verwachten dat toepassing van het eerste lid de besluitvorming in betekenende mate zal versnellen of dat daaraan anderszins aanmerkelijke voordelen zijn verbonden. Tot de besluiten als bedoeld in artikel 9d, eerste lid, worden in ieder geval gerekend de besluiten bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo ingevolge het Uitvoeringsbesluit rijkscoördinatieregeling energie-infrastructuurprojecten.
3.6 De rechtbank verstaat het bestreden besluit aldus dat verweerder met toepassing van artikel 9f, zesde lid, van de Electrictiteitswet 1998 twee aparte omgevingsvergunningen voor de windparken Zuid-Dintel en Nieuw Prinsenland heeft verleend. Verweerder is hiertoe bevoegd ingevolge 9e, vierde lid, van de Elektriciteitswet 1998. Nu reeds een milieueffectrapport voor de drie windparken gezamenlijk is opgesteld, is de rechtbank van oordeel dat verweerder heeft kunnen overgaan tot aparte vergunningverlening. Niet valt in te zien dat na het gereed komen van het milieueffectrapport en het vaststellen van het wijzigingsplan “Dintel Zuid” coördinatie de besluitvorming in betekende mate had kunnen versnellen of dat hier andere aanmerkelijke voordelen aan zijn verbonden. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de ABRS reeds heeft geoordeeld dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan artikel 3:33 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 3:33, eerste lid, van de Wro tot coördinatie. Er is evenmin aanleiding voor coördinatie vanwege artikel 11.12, tweede lid, onder b, van de VR 2012. Dit is geen rechtstreeks werkende bepaling als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wro en maakt aldus geen onderdeel uit van het toetsingskader ingevolge artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voor de vergunningverlening van de activiteit ‘bouwen’. De VR 2012 maakt evenmin onderdeel uit van het toetsingskader ingevolge artikel 2.14 van de Wabo voor de activiteit ‘oprichten van een inrichting’. Deze beroepsgrond faalt.
4.1 Eisers hebben aangevoerd dat het bedrijfsmatig exploiteren van windturbines in strijd is met het bestemmingsplan. Er is volgens eisers strijd met artikel 1.38 van het inpassingsplan "Inpassingsplan Agro & Food Cluster West-Brabant" en artikel 5.51 van het wijzigingsplan "Windpark Zuid-Dintel" omdat geen sprake is van zogenoemde “symbiose”. Eisers hebben aangevoerd dat het oprichten van de beoogde turbines beschouwd moet worden als een zelfstandige inrichting waarbij geen sprake is van enige organisatorische en technische binding met het Agro & Foodcluster-West Brabant. Verder dragen de turbines niet bij aan gezamenlijke kennisontwikkeling en innovatie. Het zijn standaard turbines die de opgewekte stroom rechtsreeks aan het net leveren en niet aan het Agro & Foodcluster West-Brabant. Van samenwerking tussen het windmolenpark en de agrarische bedrijven is dus geen sprake. Eisers hebben verder aangevoerd dat het bedrijfsmatig exploiteren van windturbines niet valt onder de categorieën bedrijven die in de planregels worden genoemd en hiervoor is bij de in het bestemmingsplan genoemde adviescommissie geen ontheffing gevraagd.
4.2 Verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven dat de categorie windmolens apart is benoemd in het wijzigingsplan en dat de verplichting dat sprake moet zijn van symbiose niet ziet op windmolens.
4.3 De gronden in het plangebied van het wijzigingsplan Windpark Zuid-Dintel hebben de bestemming ‘Agrarisch’ (artikel 3) of ‘Agrarisch-projectvestiging glastuinbouw’ (artikel 4) of ‘Bedrijventerrein’ (artikel 5). Op grond van artikel 3.1, onder h, van de planvoorschriften zijn de als ‘Agrarisch’ aangewezen gronden specifiek bestemd voor windturbines ter plaatse van de aanduiding ‘windturbinepark’. Op grond van artikel 4.1, onder r, van de planvoorschriften zijn de als ‘Agrarisch-projectvestiging glastuinbouw’ aangewezen gronden specifiek bestemd voor windturbines ter plaatse van de aanduiding ‘windturbinepark’. Op grond van artikel 5.1, onder s, van de planvoorschriften zijn de als ‘Bedrijventerrein’ aangewezen gronden specifiek bestemd voor windturbines ter plaatse van de aanduiding ‘windturbinepark’. Het windpark Nieuw Prinsenland is geprojecteerd op de gronden met de bestemming ‘Bedrijventerrein’
4.4 Ingevolge artikel 4.5.1 van de planvoorschriften is het beleid ten aanzien van glastuinbouwbedrijven erop gericht om ter plaatse een volwaardige glastuinbouwprojectvestiging te creëren met een symbiose met de bedrijven in het plangebied. Ingevolge artikel 5.5.1 van de planvoorschriften is het beleid ten aanzien van de onder 5.1, onder a, van de planvoorschriften genoemde bedrijven erop gericht om een bedrijventerrein te realiseren dat is gericht op symbiose. De in artikel 5.1, onder a, genoemde bedrijven zijn agro- en foodgerelateerde bedrijven, bedrijven op het gebied van agrologistiek en bedrijven uit de voedings- en genotmiddelenindustrie in de milieucategorieën 3, 4 en 5 van de staat van bedrijfsactiviteiten bij het wijzigingsplan.
4.5 De rechtbank is van oordeel dat de windmolens als aparte doeleinden in de bestemmingen zijn genoemd. Dit is een nevenbestemming. Een aparte vermelding in de staat van bedrijfsactiviteiten is niet noodzakelijk. De rechtbank is verder van oordeel dat uit de tekst van de planvoorschriften duidelijk blijkt dat er slechts een symbiose moet bestaan tussen glastuinbouwbedrijven, dan wel de specifiek in artikel 5.1, onder a, van de planvoorschriften genoemde bedrijven. De planvoorschriften verplichten niet tot een symbiose tussen deze bedrijven en de windmolens. Dat in de toelichting van het wijzigingsplan, alsmede het inpassingsplan, volgens eisers een andere indruk wordt gewekt, leidt, wat daar verder ook van zij, niet tot een ander oordeel. De toelichting vormt geen onderdeel van het bestemmingsplan. Omdat de tekst van het bestemmingsplan duidelijk is, hecht de rechtbank aan de toelichting daarom geen waarde. Deze beroepsgrond faalt.
5.
Eisers hebben hun beroepsgrond ten aanzien van lichtschittering ingetrokken.
6.1
In verband met de vrees voor gezondheidsschade veroorzaakt door laagfrequent geluid en het ontbreken van een norm op dit gebied hebben eisers aangevoerd dat verweerder aanvullende voorschriften dient op te nemen in de vergunning waarin controlemetingen in de woningen en daarbuiten verplicht worden gesteld. Eisers hebben desgevraagd aangegeven dat de bewoners geen bezwaar hebben tegen het verrichten van metingen in hun woningen.
6.2
Verweerder en vergunninghoudster hebben aangegeven dat uit het bij de aanvraag gevoegde deskundigenonderzoek is gebleken dat ter plaatse van de woningen in de omgeving geen hinder van laag frequent geluid valt te verwachten. Vergunninghoudster ziet geen toegevoegde waarde in het opleggen van een norm en een voorschrift om controlemetingen in de woningen van eisers uit te voeren. Naast de praktische problemen, bestaat er geen wettelijk objectieve norm en is de objectiviteit van de metingen niet gegarandeerd. Het opleggen van een norm voor laagfrequent geluid en het voorschrijven van een door vergunninghoudster uit te voeren controlemeting zijn onredelijk bezwarend voor vergunninghoudster.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij toepassing van artikel 2.14 van de Wabo een zekere beoordelingsvrijheid toekomt die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen
voortvloeit uit de meest recente, algemeen aanvaarde, milieutechnische inzichten. Voorts dient de besluitvorming te voldoen aan de wettelijke eisen en aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder komt verweerder beleidsvrijheid toe bij de beantwoording van de vraag of hij gebruik zal maken van de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen en dient hij daarbij een belangenafweging te maken.
6.4
Voor laagfrequent geluid zijn geen normen opgesteld. Wel hebben de Nederlandse Stichting Geluidhinder (NSG) en de DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) respectievelijk de NSG LF-referentiecurve en de DCMR LF-toetscurve voor de dag-, avond- en nachtperiode opgesteld, die als richtlijn gebruikt kunnen worden voor mogelijke hinder als gevolg van laagfrequent geluid. Aan de aanvraag is een rapport van Pondera van 18 februari 2013, kenmerk 713013 AS WP Nieuw Prinsenland V2 gehecht van een akoestisch onderzoek en een onderzoek naar slagschaduwhinder. (verder: het Ponderarapport). In het rapport is een berekening uitgevoerd. Uit grafieken 2-3 tot en met 2-5 in het Ponderarapport is af te leiden dat de werkelijke immissieniveaus onder beide curven liggen. Verder zal de bouwkundige staat van de woningen voldoende zijn om het laagfrequente geluid binnen te weren zodat dit geluid in de woningen niet waarneembaar zal zijn.
6.5
Eisers hebben de bevindingen in het rapport niet bestreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de bevindingen in het rapport, geen aanleiding heeft hoeven zien om de vergunning te weigeren. De rechtbank is voorts van oordeel dat het stellen van een controlevoorschrift ten behoeve van het meten binnen de woningen van eisers geen toegevoegde waarde heeft nu uit het Ponderarapport voortvloeit dat het laagfrequent geluid hier niet waarneembaar zal zijn. Niet valt in te zien dat het dan hinderlijk zal zijn. Deze beroepsgrond faalt.
7.1
Eisers hebben aangevoerd dat voor alle turbines in een stilstandregeling had moeten worden voorzien in plaats van de twee door verweerder genoemde turbines. In ieder geval had de interpretatie van artikel 3.12 van de Activiteitenregeling milieubeheer (Arm) in het Ponderarapport als maatwerkvoorschrift moeten worden opgelegd.
7.2
Verweerder stelt hierover dat om te voldoen aan het Activiteitenbesluit (Abm) en de Arm alleen de windturbines 3 (Dintel-Zuid) en 6 en 7 (Nieuw Prinsenland) dienen te worden voorzien van een stilstandregeling. Er is geen noodzaak om op grond van artikel 3.12, tweede lid, van de Arm strengere maatregelen te eisen. De exploitanten zijn ook niet bereid om stilstandvoorzieningen op de windturbines aan te brengen of andere maatregelen te treffen. Er bestaat geen grond om bij maatwerkvoorschriften aanvullende eisen te stellen.
7.3
Vergunninghoudster wil geen strengere norm omdat het de productie van elektriciteit verder beperkt.
7.4
Ingevolge artikel 3.14 van het Abm worden de in de Arm genoemde maatregelen toegepast ter voorkoming en beperking van slagschaduw. Artikel 3.12 van de Arm luidt als volgt: “Ten behoeve van het voorkomen of beperken van slagschaduw en lichtschittering is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt, indien slagschaduw optreedt ter plaatse van gevoelige objecten voor zover de afstand tussen de windturbine en de gevoelige objecten minder dan 12 maal de rotordiameter bedraagt en gemiddeld meer dan 17 dagen per jaar gedurende meer dan 20 minuten per dag slagschaduw kan optreden en voor zover zich in de door de slagschaduw getroffen uitwendige scheidingsconstructie van gevoelige gebouwen of woonwagens ramen bevinden. De afstand geldt van een punt op ashoogte van de windturbine tot de gevel van het gevoelige object.”
7.5
In het Ponderarapport wordt deze regeling aldus geïnterpreteerd, dat slechts woningen van derden bij de beoordeling worden betrokken, dat schaduw bij een zonnestand lager dan vijf graden als niet hinderlijk wordt beoordeeld, dat bij een windpark schaduwuren en -dagen van afzonderlijke turbines bij elkaar worden opgeteld, voor zover de schaduwen elkaar niet overlappen, en dat er geen stilstandsvoorziening nodig is als de gemiddelde duur van hinderlijke schaduw minder is dan zes uur per jaar. Uit het Ponderarapport blijkt dat slechts bij twee turbines (6 en 7) een stilstandsvoorziening moet worden getroffen. De stilstandregeling bij turbine 6 voorziet in beperking van de hinderduur bij de woning aan de[adres] terug te brengen tot binnen de in het rapport voorgestelde normstelling. De stilstandregeling in turbine 7 is voorzien om de cumulatieve hinderduur vanwege alle windparken in de omgeving te beperken. In het rapport is uitgegaan van de meteogegevens over de afgelopen twintig jaren.
7.6
Eisers hebben het Ponderarapport niet inhoudelijk bestreden. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat er binnen afzienbare tijd dusdanige klimaatveranderingen zullen optreden dat sprake zal zijn van een substantiële afwijking van de meteogegevens waarop het Ponderarapport is gebaseerd. Evenmin hebben zij aannemelijk gemaakt dat er binnen afzienbare tijd binnen het gebied waar slagschaduw zou kunnen optreden nieuwe woningen worden gerealiseerd. Het Ponderarapport maakt als onderdeel van de aanvraag deel uit van het bestreden besluit. Vergunninghoudster dient zich dan ook aan de in het Ponderarapport beschreven stilstandregeling te houden. Verweerder heeft daarom in redelijkheid kunnen afzien van het stellen van aanvullende maatwerkvoorschriften. Deze beroepsgrond faalt.
8.1
Eisers hebben aangevoerd dat, bij gebreke van mitigerende maatregelen in het "Inpassingsplan Agro & Food Cluster West-Brabant" voor landschap, natuur en aanvaringsslachtoffers van vleermuizen, de voorschriften van het bestreden besluit moeten worden aangevuld met een mitigatie- en monitoringsplan, ten einde sterfte onder vleermuizen zoveel mogelijk te beperken. Bij vleermuisaanvaringen dienen de turbines op bepaalde uren van de dag te worden stilgezet, aldus eisers. Ten aanzien van de vleermuizen is een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) noodzakelijk.
8.2
Vergunninghoudster heeft erop gewezen dat uit vooroverleg met de provincie is gebleken dat geen ontheffing op grond van de Ffw noodzakelijk is. Deze is dan ook niet aangevraagd.
8.3
De dichtstbijzijnde woning van eisers is gelegen op een afstand van 800 meter van de turbines. Het daadwerkelijke belang waarin eisers dreigen te worden geraakt als gevolg van de realisering van het plan is het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving.
8.4
De ABRS heeft in de uitspraak van 19 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA3666) overwogen dat niet in alle gevallen op voorhand uitgesloten behoeft te worden geacht dat de Ffw met de bescherming van diersoorten tevens bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe leefomgeving van omwonenden. Gelet op de afstand van 700 meter tussen de voorziene windturbines en de percelen van appellanten kon in die zaak niet worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van appellanten zouden aantasten. De ABRS concludeerde dat geen duidelijke verwevenheid was komen vast te staan van het individuele belang van appellanten bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat artikel 9 van de Ffw beoogt te beschermen.
8.5
De rechtbank is van oordeel in deze zaak dat, gelet op de afstand tussen de meest zuidelijk gelegen woning aan de [adres] en de windturbines van meer dan 800 meter, ook in dit geval niet kan worden aangenomen dat de gevreesde effecten van de windturbines voor vleermuizen de kwaliteit van de directe leefomgeving van eisers zullen aantasten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de ABRS tot op heden nog niet heeft aangegeven waar de directe leefomgeving van mensen in dit soort gevallen eindigt. Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het direct aangrenzende perceel in ieder geval wel tot de directe leefomgeving moet worden gerekend (zie de uitspraak van deze rechtbank van 16 juli 2013, ECLI:NL:RBOBR2978 die is bevestigd in de uitspraak van de ABRS van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:575). Daarvan is in dit geval geen sprake. Nu geen duidelijke verwevenheid is komen vast te staan van het individuele belang van eisers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met het algemene belang dat de Ffw beoogt te beschermen, moet worden geoordeeld dat de betrokken norm van de Ffw kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers. De rechtbank laat een inhoudelijke bespreking van de beroepsgrond daarom achterwege.
9.1
Eisers wijzen er tot slot op dat het bestreden besluit niet voorziet in een toestemming voor het uitvoeren van werken als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder b, van de Wabo. In de vergunning voor het windpark Zuid-Dintel is deze toestemming wel verleend. Onduidelijk is waarop dit onderscheid is gebaseerd.
9.2
Vergunninghoudster heeft er op gewezen dat op de gronden waar het windpark Nieuw-Prinsenland is geprojecteerd, de bestemming bedrijventerrein rust. Binnen deze bestemming is geen omgevingsvergunning vereist voor het uitvoeren van werken.
9.3
De rechtbank stelt vast dat voor het oprichten van het windpark Nieuw Prinsenland, zowel de windturbines als bijbehorende werken, geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder b, van de Wabo is vereist. Het windpark Zuid-Dintel is gelegen op gronden met deels een andere bestemming. Deze beroepsgrond faalt.
10.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
  • verklaart het beroep van R. van Twillert, C. Hendriks en W. Vlot niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van de overige eisers ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. D.J. de Lange en mr. T. Peters, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.