ECLI:NL:RBOBR:2014:2457

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2014
Publicatiedatum
15 mei 2014
Zaaknummer
C/01/258744 / FA RK 13-625-3 en C01/276684 / JE RK 14-449
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige in het belang van verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 april 2014 een tussenbeschikking gegeven in een meervoudige kamer, waarin de uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1] werd besproken. De kinderen verblijven momenteel bij de moeder, maar er zijn zorgen over de ontwikkeling van [kind 1], die ernstig wordt bedreigd door de huidige thuissituatie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om [kind 1] uit huis te plaatsen, omdat er geen contact mogelijk is met de vader en de moeder een negatieve invloed lijkt te hebben op de ontwikkeling van het kind. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om een neutrale houding aan te nemen ten opzichte van de vader, wat leidt tot een loyaliteitsconflict voor [kind 1]. De rechtbank oordeelt dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [kind 1] en dat dit in het belang van zijn ontwikkeling is. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de duur van zes maanden, met de mogelijkheid tot verlenging, en heeft de Raad en de stichting verzocht om aanvullende rapportages te verstrekken over de voortgang van de situatie. Daarnaast is het verzoek van de moeder om alleen het gezag over [kind 1] te krijgen afgewezen, en blijft het gezamenlijk gezag in stand. De rechtbank heeft ook een regeling vastgesteld voor het contact tussen de vader en de minderjarige [kind 2].

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummers: C/01/258744 / FA RK 13-625-3
C/01/276684/ JE RK 14-449
Uitspraak: 28 april 2014
Tussenbeschikking van de meervoudige kamer in de zaken van

[verzoekster],

wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat mr. A.G.M. Kocken,
tegen

[verweerder]

wonende te [woonplaats],
hierna mede te noemen: de vader,
advocaat mr. A.A.M. van den Elzen,
inzake C/01/258744 / FA RK 13-625 als vervolg op de beschikking van deze rechtbank van 19 maart 2014, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.
De zaken hebben betrekking op de minderjarigen:
- [minderjarige_1], geboren op [geboortedatum] te[geboorteplaats];
- [minderjarige_2] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, locatie Oss (hierna te noemen: de stichting).
De (verdere) procedure
Bij voormelde beschikking inzake C/01/258744 / FA RK 13-625 heeft de rechtbank de raad voor de kinderbescherming (hierna te noemen: de raad) verzocht het ter zitting van 26 februari 2014 gedane en ter zitting van 12 maart 2014 herhaalde mondelinge verzoek tot uithuisplaatsing van de minderjarige [kind 1] op schrift te stellen en aan de rechtbank, de advocaten van partijen en de stichting te doen toekomen. De rechtbank heeft de advocaten van partijen en de stichting in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op voormeld verzoek van de raad. Voorts is de minderjarige [kind 1] opgeroepen voor een kinderverhoor en zijn de advocaten van partijen in de gelegenheid om schriftelijk te reageren op de verzoeken met betrekking tot de eigenaars- en hypotheeklasten en gebruiksvergoeding van de voormalig echtelijke woning van partijen. De rechtbank heeft iedere overige beslissing aangehouden.
Vervolgens heeft de rechtbank kennisgenomen van de navolgende stukken:
  • een brief van mr. Van den Elzen, gedateerd 18 maart 2014;
  • een brief (met bijlage) van mr. Kocken, gedateerd 18 maart 2014;
  • het verzoekschrift van de raad, gedateerd 25 maart 2014;
  • een brief van mr. Kocken, gedateerd 26 maart 2014;
  • een brief van de stichting, gedateerd 7 april 2014;
  • een brief van mr. Van den Elzen, gedateerd 8 april 2014;
  • een brief van mr. Kocken, gedateerd 9 april 2014.
De rechtbank heeft aan voormeld verzoekschrift van de raad, gedateerd 25 maart 2014 strekkende tot plaatsing van de minderjarige [kind 1] in een (naar de rechtbank begrijpt) accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs ter observatie en diagnostiek voor de duur van 12 maanden, het zaaknummer 276684/ JE RK 14-449 toegekend.
Op 3 april 2014 is de minderjarige [kind 1] door de kinderrechter gehoord.
De (verdere) beoordeling
Bijzondere curator
De moeder heeft verzocht om benoeming van een bijzondere curator. De rechtbank ziet daartoe geen aanleiding. De rechtbank is door partijen en hun advocaten, de raad, de stichting, het omgangshuis en mevrouw [naam] (de behandelend psycholoog van [kind 1]), inmiddels uitvoerig geïnformeerd. De rechtbank acht het thans van belang dat er, voor zover mogelijk, beslissingen worden genomen, om duidelijkheid te bieden voor partijen. Benoeming van een bijzondere curator zou tot onnodige vertraging leiden en gelet op alle informatie die aanwezig is, niets toevoegen. Hetgeen door [kind 1] tijdens het kinderverhoor naar voren is gebracht is bij de beoordeling van de voorliggende verzoeken meegenomen.
Uithuisplaatsing
Ter zitting van 26 februari 2014 en 12 maart 2014 heeft de raad, tijdens het debat met betrekking tot het verzoek van de vader om het contact tussen hem en de kinderen te hervatten, verzocht de minderjarige [kind 1] uit huis te plaatsen. De raad heeft dit verzoek op 25 maart 2014 op schrift gesteld.
De raad legt hieraan (onder meer en zakelijk weergegeven) ten grondslag dat het in het belang van [kind 1] is dat er contact is tussen hem en zijn vader. Door de houding van de moeder kan [kind 1] zich geen eigen beeld van zijn vader vormen. Alleen wanneer de moeder het contact tussen vader en [kind 1] ondersteunt kan dit contact worden hervat. Uit de brief van GGZ Oost-Brabant van (naar de rechtbank begrijpt) 22 januari 2014 blijkt dat de moeder dit contact tussen [kind 1] en vader in de weg staat, waardoor er bij [kind 1] geen verandering te weeg kan worden gebracht. Ondanks de aanwijzingen van de hulpverlening lukt het de moeder niet om een neutrale houding aan te nemen. Verdere behandeling van [kind 1] is daardoor niet mogelijk. De hulpverlening ziet bij [kind 1] evenwel mogelijkheden om de contacten met vader op te starten. De raad is van mening dat het zeer schadelijk is dat de vader geheel uit beeld is. [kind 1] komt op dit moment geheel niet toe aan zijn ontwikkelingstaken en heeft het gevoel dat hij het gezin draaiende moet houden. De raad acht het daarom noodzakelijk dat [kind 1] in een neutrale instelling wordt geplaatst voor observatie en diagnostiek, zodat hij tot rust kan komen en hij niet verder bewerkt wordt door de moeder. Vanuit die situatie kan er begeleid contact zijn tussen moeder en [kind 1], zodat bekeken kan worden hoe de interactie tussen hen verloopt. Daarnaast kan dan het contact tussen de vader en [kind 1] onder begeleiding worden hervat.
De stichting is daarentegen van mening dat een uithuisplaatsing van [kind 1] op dit moment niet in zijn belang is. Een uithuisplaatsing betekent immers een extra trauma voor [kind 1]. [kind 1] klampt zich op dit moment vast aan zijn moeder omdat hij last heeft van de strijd tussen ouders en veiligheid zoekt. Indien hij nu wordt gescheiden van moeder zal zijn gevoel van onveiligheid groter worden. Daarnaast wordt hij dan ook nog eens gescheiden van zijn broertje [kind2], voor wie hij een groot verantwoordelijkheidsgevoel heeft. Een uithuisplaatsing zal naar de mening van de stichting voorts het gevolg hebben dat [kind 1] absoluut geen contact meer wil met zijn vader. [kind 1] zal dan zeer sterk het gevoel hebben dat vader degene is die een uithuisplaatsing heeft veroorzaakt. [kind 1] heeft in zijn vroegkinderlijke periode vader en het toenmalige gezinssysteem op een onveilige manier ervaren waardoor er bij hem een trauma is ontstaan. Los van het feit of [kind 1] een realistisch of onrealistisch vaderbeeld heeft gecreëerd en wie hieraan debet is, mag dit trauma niet uit het oog worden verloren. [kind 1] heeft op dit moment rust nodig en erkenning van volwassenen dat er veel gebeurd is in zijn jonge leventje, waardoor hij zich gehoord gaat voelen. Door de druk die hij thans voelt door het eventueel hervatten van het contact met vader en de houding van de ouders hierin komt hij niet toe aan verwerking van zijn trauma, aldus de stichting. Gesteld kan worden dat er veel verwijten plaatsvinden tussen ouders aangaande hun beider handelen en [kind 1] in deze de grootste verliezer wordt in de strijd die ouders voeren en steeds maar weer verder lijkt te verharden. De stichting is van mening dat dit dient te veranderen, maar acht een uithuisplaatsing geen oplossing. De stichting ziet dat [kind 1] een moeder nodig heeft die stabiel, evenwichtig en duidelijk is, waarbij moeder in haar eigen trauma niet langer meer getriggerd wordt door hetgeen derden om haar heen doen. De behandeling van moeder en de stappen die moeder hierin dient te gaan maken zullen samengaan met de stappen die [kind 1] binnen zijn behandeling gaat zetten. Op dit moment houden moeder en [kind 1] elkaars trauma in stand en deze vicieuze cirkel kan slechts doorbroken worden wanneer [kind 1] en moeder hun traumabehandeling voortzetten en de behandelaars hun behandeling met elkaar af stemmen waardoor de behandeling meer effect gaat hebben. De stichting is van mening dat vader erg betrokken is, maar het moeilijk vindt om zijn gevoelens en emoties binnen sommige situaties onder controle te kunnen houden. [kind 1] is bang voor de onverwachte en boze buien van vader. Wanneer vader er in zou slagen om meer controle te krijgen over zijn emoties, waardoor hij veilig, voorspelbaar en duidelijk wordt voor de kinderen zou dat er in de toekomst toe kunnen leiden dat contact via het omgangshuis wellicht meer eenvoudig kan worden opgestart. De stichting acht agressie-regulatietraining van vader daarom van belang. Gelet op het vorenstaande acht de stichting het noodzakelijk dat [kind 1] nu rust, ruimte en veiligheid heeft op een voor hem fijn te noemen plek van waaruit traumabehandeling gestart kan worden, zodat hij (en een moeder die behandeling ondergaat teneinde meer neutraal te worden ten aanzien van vader) weer een meer neutraal vaderbeeld kan creëren.
De vader kan zich verenigen met het verzoek van de raad. Het door de stichting voorgestelde traject gaat naar de mening van vader te lang duren. Daarbij is de moeder zo sterk in haar mening ten aanzien van de vader, dat het de vraag is of dit traject zal gaan werken. De traumabehandeling van [kind 1] is immers gestopt omdat de moeder er niet achter kan staan. De vader is van mening dat de problematiek ligt bij moeder, die de kinderen beïnvloedt. De vader betwist dat hij een agressieprobleem heeft. Door de ontstane situatie heeft hij op dit moment evenwel hulp nodig. Als het in het belang van [kind 1] zou zijn, is de vader bereid agressieregulatie-therapie te volgen.
De moeder voert verweer tegen het verzoek van de raad. Zij staat achter het door de stichting voorgestelde traject. Haar valt op dat het op schrift gestelde verzoek van de raad geheel niet is onderbouwd, hetgeen volgens haar tekenend is voor de onzorgvuldige wijze waarop de raad in deze zaak optreedt. Tijdens de zitting op 26 februari 2014 heeft de raad uitspraken gedaan zonder kennis te hebben genomen van alle schriftelijke stukken. Tijdens de zitting op 12 maart 2014 heeft de raad zijn standpunt gebaseerd op een brief van het GGZ van 14 januari 2014 (naar de moeder begrijpt 22 januari 2014), terwijl omtrent de inhoud van deze brief nogal wat vragen bij de moeder leefden. Ten aanzien van de positie van moeder heeft het GGZ de nodige steken laten vallen. Zo is moeder niet meegenomen in de begeleiding. De raad gaat op geen enkele wijze in op de gefundeerde bezwaren van moeder, waardoor de raad nimmer tot zijn verzoek had kunnen komen. Voor een uithuisplaatsing bestaat uitsluitend een gemotiveerde contra-indicatie, zoals de stichting heeft verwoord in haar brief.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Artikel 1:261, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft betrekking op de uithuisplaatsing en bepaalt het volgende:
“Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de stichting (…) op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of van het openbaar ministerie”.
De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de gronden voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing. Naar het oordeel van de rechtbank wordt [kind 1] ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd en is een uithuisplaatsing, hoe ingrijpend deze maatregel ook is voor [kind 1], noodzakelijk in het belang van zijn verzorging en opvoeding. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden.
De raad heeft in de periode van 5 februari 2013 tot en met 2 april 2013 onderzoek gedaan met betrekking tot de vraag welke verdeling van zorg- en opvoedingstaken van de minderjarigen [kind 1] en [kind2] het meest in hun belang is. In het raadsrapport van 19 april 2013 komt de raad tot de volgende conclusies.

Wat betreft [kind 1] ziet de Raad alsmogelijkhedendat hij gedurende het onderzoek van de Raad een aantal contacten met vader heeft gehad, zowel fysieke contacten als ‘whatsapp’ contact. Vanuit de onderzoeksresultaten lijkt er, in tegenstelling tot moeders visie en zorg, in de periode dat vader in het gezin woonde (tot eind 2012) sprake te zijn geweest van een positieve band tussen [kind 1] en vader, waarbij er sprake was van een intensief contact (aangezien vader de ouder was die de dagelijkse zorg droeg) en affectie tussen beiden.
Alsbelemmeringenvan [kind 1] ziet de Raad dat hij zich in extreme mate negatief uit ten aanzien van vader in het verleden, in het heden en in de toekomst. Volgens moeder laat [kind 1] gefrustreerd gedrag zien, dat gekoppeld zou zijn aan gevoelens en meningen van [kind 1] ten aanzien van vader (angst en spanningsklachten, hoofd bonken, afknauwen van een potlood, spelen met vuur, gooien met stenen). Dit gedrag is niet door anderen dan moeder waargenomen.
Tijdens het onderzoek komt [kind 1] naar voren als een jongen die ernstig belast is met ouderproblematiek, geparentificeerd gedrag laat zien en een symbiotische relatie met moeder lijkt te hebben.
School ziet een emotioneel wat vlak jongetje en de GGZ geeft aan de indruk te krijgen dat [kind 1] sociaal-emotioneel onder druk staat. Opvallend in het contact dat er met [kind 1] is geweest is dat hij bijna exact dezelfde bewoordingen, voorbeelden en incidenten noemt ten aanzien van vader en contact met hem, als dat moeder dat doet.
Concluderend kan worden gezegd dat [kind 1] een zeer zorgelijke indruk geeft waarbij er sprake is van forse loyaliteitsproblematiek en sociaal-emotionele overbelasting.
(...)
Wat betreftmoederziet de Raad alsmogelijkhedendat zij aangeeft het belang in te zien van omgangscontact tussen de kinderen en vader, zij is bereid om dit praktisch te ondersteunen in de zin van het delen van de haal- en brengmomenten. Moeder heeft de kinderen, gedurende het onderzoek, contacten met vader toegestaan en zij geeft expliciet aan dat zij zich zal houden aan de uitspraak van de rechtbank te zijner tijd wat betreft de vaststelling van de omgangsregeling.
Wat betreft debelemmeringenaan moeders zijde, ziet de Raad als zodanig de voorwaarden die moeder stelt aan de omgangsregeling (nl. het doorlopen c.q. afronden van het behandeltraject van [kind 1] bij de GGZ om zijn frustraties ten aanzien van vader te kunnen hanteren en een erkenning c.q. behandeling van vader voor zijn psychische- c.q. psychiatrische problematiek, waarvan voor de goede orde, geen diagnose is gesteld).
De Raad constateert bij moeder een gebrek aan inzicht als het gaat om de beïnvloeding van [kind 1] en de impact daarvan, door de verregaande negatieve, weinig respectvolle en diskwalificerende houding die er bij haar (en haar omgeving) heerst ten aanzien van vader en zijn betekenis voor de kinderen. Moeder geeft aan dat zij de theorie van loyaliteitsproblematiek begrijpt, maar veegt vervolgens categorisch alle concrete voorbeelden van tafel als het gaat om haar rol ten aanzien van de beeldvorming van [kind 1] over vader. Moeder is, in de ogen van de Raad, te grenzeloos in het toelaten van gedrag van [kind 1] (gooien met stenen naar een foto van vader, een tak in de fik steken en doen alsof vader de tak voorstelt), waarbij zij zich niet opstelt als een verantwoorde opvoeder die op dat moment troost biedt en andere, positieve oplossingen probeert te zoeken om [kind 1] te helpen. Daarnaast belast zij [kind 1] met volwassen zaken (o.a. de financiën).
Moeder lijkt onvoldoende motivatie te hebben om open te staan voor de mogelijkheden van vader en wantrouwt hem openlijk.
(...)
Wat betreftvaderziet de Raad alsmogelijkhedendat hij, tot eind 2012, een grote rol gespeeld heeft in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen waarbij sprake is geweest van een betrokken en affectieve relatie. Hij geeft aan heel graag contact te willen met de kinderen en hen te missen, waarbij hij gepaste emoties laat zien.
Vader toont zich tijdens het onderzoek bereid tot compromissen, hij geeft aan en laat zien met moeder samen te willen werken, stelt zich flexibel op en staat open voor advies. Vader geeft de indruk dat hij inzicht heeft in wat de kinderen nodig hebben.
Alsbelemmeringenziet de Raad de onzekerheid van vader in de omgang met in de eerste plaats [kind 1], maar ook met moeder. Ten aanzien van [kind 1] laat vader [kind 1], in de ogen van de Raad, te veel de regie nemen, bijvoorbeeld door een excuusbrief te faxen alvorens er contact kan plaatsvinden. Vader is bang om [kind 1] ‘kwijt te raken‘ als hij [kind 1] hierdoor mogelijk afwijst. Vader verliest wellicht zijn rol als opvoeder voor [kind 1]. Ten aanzien van moeder is vader bereid om veel te accepteren. Aan de andere kant lijkt vader zijn frustratie ten aanzien van moeder moeilijk te kunnen reguleren, waardoor hij te lang wacht om deze correct te uiten en hij uiteindelijk zeer emotioneel wordt. Vader zal moeten werken aan andere manieren voor het hanteren van teleurstellingen c.q. frustraties ten aanzien van moeder, in het belang van de kinderen.
(...)
De Raad voor de Kinderbescherming is na onderzoek tot de conclusie gekomen dat er geen zwaarwegende contra-indicaties zijn om een reguliere omgangsregeling tussen de kinderen en vader af te wijzen. (...)
De Raad is van mening dat de huidige omgangscontacten tussen de kinderen en vader in eerste instantie verder vorm gegeven moeten worden bij een omgangshuis om de contacten tussen de kinderen en vader te continueren en te bestendigen. (...)
De Raad voor de Kinderbescherming is van mening dat de ontwikkeling van [kind 1] ernstig wordt bedreigd. De Raad ziet bij [kind 1] verschillende problematiek die enerzijds kindspecifiek is (gediagnosticeerd met ADD, meeste zware vorm van dyslexie, achterstand in de fijne motoriek en een chronische motorische tic-stoornis, angst- en spanningsklachten) en anderzijds gerelateerd is aan de opvoedingssituatie, deels in de context van de scheiding. De Raad maakt zich voornamelijk zorgen over het opvoedershandelen van moeder ten aanzien van [kind 1]. [kind 1] lijkt een symbiotische relatie met moeder te hebben, hij is geparentificeerd en hij lijkt geen ruimte te hebben c.q. krijgen om zich een eigen, genuanceerd beeld van vader te vormen. [kind 1] geeft de indruk sociaal-emotioneel onder druk te staan waarbij loyaliteitsconflicten een prominentere rol lijken te spelen. (...). Gezien het gebrek aan inzicht van moeder in de problematiek en haar eigen verantwoordelijkheid daarin, en de ernst en de complexiteit van de problematiek van [kind 1], is de Raad van mening dat opvoedingsondersteuning in een gedwongen kader in de vorm van een ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de belangen van [kind 1] voorop te stellen en te behartigen en verdere bedreiging van zijn ontwikkeling af te wenden.
Bij beschikking van 23 mei 2013 is de ondertoezichtstelling van [kind 1] voor één jaar uitgesproken. Deze ondertoezichtstelling is bij beschikking van 25 april 2014 verlengd voor de duur van één jaar.
Stichting Maashorst heeft een eindverslag overgelegd, gedateerd 21 januari 2014. Hieruit blijkt dat er drie gezamenlijke oudergesprekken hebben plaatsgevonden, alle in bijzijn van de gezinsvoogd. In deze gesprekken is uitgebreid gesproken over de voorwaarden om tot contactherstel te komen en een ontspannen contact te realiseren tussen de kinderen en de vader. Beide ouders geven vanaf de start aan te willen toewerken naar duidelijkheid voor de kinderen. Tegelijkertijd geeft moeder aan ernstige bezwaren te hebben tegen contactherstel, gezien de ervaringen die de ouders met elkaar hebben opgedaan tijdens de partnerrelatie en de effecten hiervan op elkaar en de beide kinderen. De moeder acht de wijze waarop het contactherstel vormgegeven zou worden in het omgangshuis, in combinatie met de behandeling van [kind 1] bij de GGZ, om die reden niet veilig (genoeg). Tijdens de gesprekken is voor Stichting Maashorst duidelijk geworden dat de spanningen die ouders bij elkaar oproepen groot zijn en dat deze hen parten spelen bij het ontstaan en in stand houden van deze problematiek bij elkaar. Stichting Maashorst stelt vast dat deze spanningen vervolgens de kinderen belemmeren om een positief contact met zowel hun moeder als hun vader aan te kunnen gaan. Omgangscontacten nu realiseren doet deze spanning enkel hoger oplopen. Stichting Maashorst adviseert daarom beide ouders om met behulp van individuele professionele hulp te leren omgaan met deze spanningen, zodat zij hun kinderen kunnen ondersteunen ruimte te maken voor een positief contact met hun beide ouders. Stichting Maashorst ziet zich genoodzaakt de begeleiding af te sluiten.
[kind 1] is op 14 december 2012 aangemeld bij de GGZ in verband met EMDR, traumabehandeling vanwege dreigende situaties die hebben plaatsgevonden voor de scheiding van ouders. Bij brief van 22 januari 2014, ondertekend door[naam] gz-psycholoog, [naam] systeemtherapeut en[naam], kinder- en jeugdpsychiater, is ten aanzien van de resultaten van de behandeling het volgende vermeld:

Binnen de traumabehandeling blijkt het voldoende om gesprekken te voeren met [kind 1] over het scheiden van zijn ouders, wat gedrag en uitspraken van beide ouders betekent voor een kind. Daarnaast is toegewerkt naar een ontmoeting met vader, zodat [kind 1] ook het verhaal van zijn vader kon horen. [kind 1] heeft van vader gehoord dat hij spijt had van de ruzies en het verbaal dreigende optreden. Na dit gesprek leek de weg voor [kind 1] en vader open voor het heropbouwen van contact en vertrouwen.
In de loop van de behandeling heeft moeder vaak een negatieve woordkeus gebruikt over de gewezen situatie thuis en over vader in het bijzonder. Er is geprobeerd om moeder ervan te doordringen dat een neutrale houding naar haar kinderen toe van groot belang is voor een veilige en stabiele ontwikkeling van haar kinderen. Voor moeder is het echter niet mogelijk gebleken om dat wat besproken en afgesproken werd in de behandeling (maar ook bij jeugdzorg) uit te voeren. Hierdoor bleef [kind 1] in een zeer groot loyaliteitsconflict zitten en is hij nooit in staat geweest zijn eigen mening en verhaal te vertellen.
Zowel vader als moeder hebben beide laten zien in het belang van [kind 1] te willen handelen.
Crisissituaties:
Tot twee maal toe zijn er in de afgelopen maanden crisissituaties geweest. Vaak is de aanleiding dat [kind 1] naar zijn vader zou gaan voor een ontmoeting. Moeder geeft dan aan dat [kind 1] ziek wordt van contact met zijn vader ([kind 1] voelt zich vaak ook ziek op deze momenten). In de crisissituaties heeft moeder bij verschillende hulpverlening aangegeven homicide en suïcide te overwegen/te plannen. Op deze momenten is in overleg met jeugdzorg eenmaal gezamenlijk en eenmaal vanuit jeugdzorg de crisisdienst langs gegaan.
Op het moment dat er thuis een bezoek plaatsvindt, geeft moeder aan dat ze deze uitspraken niet, of op een andere manier heeft gedaan. Enkele dagen na de eerste crisissituatie bezoeken ze de kinder- en jeugdpsychiater. In dat gesprek geeft moeder aan dat ze geen enkele uitspraak heeft gedaan in deze richting, dat iedereen (BJZ, GGZ en huisarts) haar verkeerd hebben begrepen. Vader is degene die gevaarlijk is en haar en de kinderen stalkt, in de gehele woonomgeving heeft hij spionnen die alle informatie door brieven naar hem.
Beëindiging van behandeling:
Momenteel wordt de behandeling beëindigd. Moeder blijft volharden in haar wens dat [kind 1] geen contact heeft met zijn vader, waardoor voor ons geen gedegen bodem is om te behandelen. Naar ons idee heeft [kind 1] twee ouders nodig die beide neutraal kunnen communiceren. Zodat hij zijn band met vader kan herstellen en de verdere persoonlijkheidsontwikkeling op een evenwichtige manier kan voortgaan.
Het confronteren van moeder met onze behandelvisie geeft voortdurend conflicten, waarbij het niet duidelijk is wat de problematiek van moeder is en wat het veroorzaken van stress voor een gevolgen kan hebben, waar eerder uitspraken zijn gedaan die zeer zorgwekkend zijn.
Uit de hiervoor genoemde stukken komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat [kind 1] duidelijk klem zit tussen zijn ouders. Dit was al het geval ten tijde van het raadsonderzoek in april 2013. De psycholoog schrijft in de brief van 22 januari 2014 dat [kind 1] in een zeer groot loyaliteitsconflict zit. Het grote probleem is niet zozeer het gedrag van vader, maar het gegeven dat moeder niet in staat is een neutrale houding aan te nemen naar haar kinderen. De raad had al in 2013 geconstateerd dat bij moeder een gebrek aan inzicht bestaat als het gaat om de beïnvloeding van [kind 1] en de impact daarvan, door de verregaande negatieve, weinig respectvolle en diskwalificerende houding die er bij haar (en haar omgeving) heerst ten aanzien van vader. Uit het verslag van Stichting Maashorst en de brief van de psycholoog van 22 januari 2014 blijkt dat moeder hierin geen enkele ontwikkeling ten positieve heeft doorgemaakt. Zij blijft [kind 1] belasten met haar verregaande negatieve houding ten opzichte van vader. Dit blijkt ook uit het feit dat [kind 1], zo is gebleken tijdens het kinderverhoor, op de hoogte is van alle gedingstukken en uit het gegeven dat moeder samen met [kind 1] een brief heeft opgesteld en deze aan de rechtbank heeft gezonden. Als bijlagen zijn een aantal getuigenverklaringen van direct betrokkenen uit de omgeving van [kind 1] toegezonden, die zich met terugwerkende kracht herinneren dat de vader wel vaker woede-uitbarstingen had, waar zij getuige van waren. Hiermee toont de moeder naar het oordeel van de rechtbank opnieuw aan dat zij geen enkel inzicht heeft in wat het voor [kind 1] betekent om met dergelijke volwassen zaken te worden belast. Zoals de raad al in 2013 heeft opgemerkt, stelt moeder zich niet op als een verantwoorde opvoeder die probeert oplossingen te zoeken voor de extreme angst die [kind 1] inmiddels heeft ontwikkeld ten aanzien van vader, maar belast zij [kind 1] met volwassen zaken waar een jongen van net elf jaar oud niet mee belast behoort te worden. Moeder staat nog steeds niet open voor de mogelijkheden van vader. Dit klemt te meer, aangezien vader een grote rol heeft gespeeld in de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen, waarbij sprake is geweest van een betrokken en affectieve relatie. De raad en de behandelend psycholoog zagen en zien geen contra-indicaties voor contactherstel. Inmiddels zien de stichting en Stichting Maashorst wel contra-indicaties voor contactherstel, maar naar het oordeel van de rechtbank worden deze voornamelijk veroorzaakt door de weigerachtige houding van moeder.
Anders dan de stichting oordeelt de rechtbank dat moeder [kind 1] niet de veiligheid biedt die hij nodig heeft, omdat zij zijn angsten steeds bevestigt en versterkt en omdat zij hem met volwassen zaken belast. Daarnaast neemt [kind 1] de verantwoordelijkheid op zich voor het welbevinden van zijn broertje [kind2], die belast is met het syndroom van Down. Die verantwoordelijkheid hoort niet op de schouders van [kind 1] te liggen. De uithuisplaatsing van [kind 1] ziet niet in de eerste plaats op het mogelijk maken van contactherstel tussen [kind 1] en vader, maar op het terugbrengen van een gevoel van veiligheid bij [kind 1]. De rechtbank is zich ervan bewust dat [kind 1] in eerste instantie zal worden belast door de uithuisplaatsing, aangezien hij gescheiden zal worden van zijn thuissituatie. De rechtbank acht dit echter, anders dan de stichting, een noodzakelijke stap, juist omdat [kind 1] in zijn thuissituatie met name door moeder te veel wordt belast. Naar verwachting van de rechtbank zal het gevoel van onveiligheid bij [kind 1] uiteindelijk juist afnemen, als hij de gelegenheid krijgt zich een eigen beeld van vader te ontwikkelen. Dat [kind 1] tijdelijk wordt gescheiden van [kind2], zal hem zeker veel verdriet doen. Dit is tijdens het kinderverhoor van [kind 1] ook heel duidelijk naar voren gekomen. De angst dat vader [kind2] iets zal aandoen moet bij [kind 1] worden weggenomen. [kind 1] moet in staat worden gesteld zich weer kind te voelen, waarbij de volwassenen om hem heen de verantwoordelijkheid nemen voor de volwassen zaken. De rechtbank acht het voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind 1] van groot belang dat hij een eigen en reëel vaderbeeld gaat ontwikkelen. Dan zal er bij [kind 1] ook ruimte ontstaan om contact te hebben met vader, zoals mevrouw[naam]heeft aangegeven. De rechtbank heeft geen vertrouwen in het door de stichting voorgestelde traject, dit trajectzal er met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid toe leiden dat vader volledig uit beeld van de kinderen verdwijnt. Dit wordt niet in het belang van de kinderen geacht. Uitdrukkelijk wordt opgemerkt dat ook vader de nodige stappen zal moeten zetten om het gevoel van veiligheid bij [kind 1] terug te brengen. De rechtbank heeft ter zitting de indruk van vader gekregen dat hij daartoe meer dan bereid is.
Nu de reeds ingezette hulpverlening geen verbetering heeft kunnen brengen in de situatie, is de rechtbank van oordeel dat het voor het onderzoeken van de geestelijke gesteldheid van [kind 1], met het oog op een gezonde ontwikkeling van [kind 1] in de toekomst, noodzakelijk is dat er een machtiging tot plaatsing in een voorziening als hierna te melden wordt afgegeven, zodat hij geobserveerd en behandeld kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dit dient te gebeuren vanuit een neutrale plek en dus niet vanuit de thuissituatie bij moeder. De rechtbank zal de machtiging tot plaatsing van [kind 1] verlenen voor de duur van een half jaar, in plaats van voor de verzochte duur van een jaar, aangezien de rechtbank zicht wenst te houden op de ontwikkeling van [kind 1] en de vorderingen van de ouders met betrekking tot hun taak als opvoeders. De raad en de stichting dienen de rechtbank tijdig voor afloop van deze periode te informeren over het verloop van de uithuisplaatsing van [kind 1] en de ontwikkelingen van de ouders.
Gezag
Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de moeder om alleen te worden belast met het gezag over [kind 1]. De vader heeft primair geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek en subsidiair verzocht te bepalen dat het gezag over [kind 1] alleen aan hem toekomt.
Als toewijzingscriterium voor beëindiging van het gezamenlijk gezag geldt ingevolge artikel 1:253n juncto 1:251a BW dat de rechter na ontbinding van het huwelijk op verzoek van de ouders of een van hen kan bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
  • er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of,
  • wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
Zoals hiervoor bij de uithuisplaatsing van [kind 1] is overwogen, oordeelt de rechtbank dat [kind 1] klem en verloren is geraakt tussen zijn ouders. Gelet op het individuele traject van [kind 1], inhoudende een plaatsing in een voorziening waar hij geobserveerd en behandeld kan worden, en waarbij ook beide ouders in de behandeling worden meegenomen, overweegt de rechtbank dat hierin binnen afzienbare termijn verbetering kan komen. Gelet hierop zal de rechtbank het verzoek van moeder afwijzen. Dit houdt in dat het gezamenlijke gezag ten aanzien van [kind 1], net als ten aanzien van [kind2], in stand blijft. De rechtbank komt daarom niet meer toe aan een beoordeling van het subsidiaire verzoek van vader.
Hoofdverblijf
Partijen hebben beiden verzocht het hoofdverblijf van de kinderen bij hen te bepalen.
De rechtbank oordeelt dat ten aanzien van [kind2] het hoofdverblijf bij de vrouw kan worden bepaald, nu zij de voornaamste zorgtaken voor [kind2] op zich neemt en in de toekomst ook op zich blijft nemen.
Ten aanzien van [kind 1] is op dit moment, gelet op de uithuisplaatsing, geen zicht op de vraag waar zijn toekomstige verblijfplaats zal zijn. Gelet hierop zal de rechtbank deze beslissing aanhouden voor een termijn als hierna in het dictum bepaald.
Regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Ten aanzien van [kind 1] zal de rechtbank, om dezelfde redenen als hiervoor vermeld, thans nog geen beslissing nemen over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De rechtbank zal deze beslissing aanhouden.
Ten aanzien van [kind2] oordeelt de rechtbank anders. Uit het raadsrapport van 19 april 2013 komt naar voren dat er geen contra-indicaties zijn voor contact tussen vader en [kind2]. Uit het verslag van Stichting Maashorst van 21 januari 2014 blijkt dat de ouders op 17 december 2013 nog met de gezinsvoogd, mevrouw [naam], mevrouw [naam] en de omgangsbegeleider hadden afgesproken dat er twee begeleide contacten tussen vader en de kinderen zouden zijn. De enige contra-indicatie tot op heden voor contactherstel tussen vader en [kind2] is gelegen in de extreme angst bij [kind 1]. De rechtbank oordeelt dat de verantwoordelijkheid voor dit contactherstel niet bij [kind 1] gelegd mag worden. Die verantwoordelijkheid dient bij de volwassenen te worden gelegd. De rechtbank gaat ervan uit dat [kind 1] in de voorziening waar hij wordt geplaatst op de juiste wijze zal worden begeleid wat betreft zijn angst dat vader [kind2] wat zal aandoen.
Zoals de raad in het rapport van 19 april 2013 heeft geadviseerd zal de rechtbank een contactregeling vaststellen tussen vader en [kind2] van een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag voor het avondeten. Omdat er al een jaar geen contact heeft plaatsgevonden tussen vader en [kind2], acht de rechtbank het van belang dat er een opbouwregeling komt, zoals hierna in het dictum aangegeven. De rechtbank gaat er hierbij vanuit dat de gezinsvoogd de eerste twee keren zelf de contactregeling begeleidt of een derde aanwijst die voor de begeleiding kan zorgdragen.
Eigenaars- en hypotheeklasten en gebruiksvergoeding
Voorts ligt ter beoordeling voor het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man gehouden is de helft van de eigenaars- en hypothecaire lasten verbonden aan de echtelijke woning te voldoen en het verzoek van de man om te bepalen dat de vrouw met ingang van 30 november 2012 de volledige woonlasten van de echtelijke woning dient te voldoen, waarbij de helft van de betaling van de woonlasten een gebruiksvergoeding aan de man betreft. Subsidiair verzoekt de man als ingangsdatum de datum van indiening van het verweerschrift met zelfstandig verzoek, zijnde 3 mei 2013. Meer subsidiair verzoekt de man als ingangsdatum de datum van de echtscheidingsbeschikking, danwel een ingangsdatum die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Vaststaat dat de echtscheiding op [datum]is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man stelt dat de vrouw sinds de verbreking van de samenleving op 30 november 2012 in de woning woont en derhalve het volledige gebruik en genot van de woning, alsmede van de inboedelgoederen, heeft. De man verwijst naar een uitspraak van het gerechtshof
’s-Gravenhage van 7 mei 2008 (LJN BD6045) en het arrest van de Hoge Raad van
22 december 2000 (ECLI:NL:PHR:2000:AA9143). Bij vaststelling van wat een redelijke gebruiksvergoeding is, moet volgens de man rekening worden gehouden met de omstandigheid dat hij werkzaamheden heeft verricht voor de ondernemingen van partijen, aan welke ondernemingen de vrouw feitelijk leiding heeft gegeven. Na het uiteengaan van partijen heeft de vrouw de man verboden zich nog in de winkels te begeven en de salarisbetalingen aan de man stopgezet, als gevolg waarvan de man geheel geen inkomsten had. De vrouw genoot wel nog inkomsten uit deze onderneming. Gezien hiervoor genoemde omstandigheden is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid de man te verplichten de helft van de eigenaarslasten te voldoen, doch zeer redelijk dat de vrouw aan de man een gebruiksvergoeding voldoet.
De vrouw voert als verweer tegen de door de man verzochte gebruiksvergoeding dat op de woning een hypothecaire schuld rust die gelijk of hoger is dan de waarde van de woning. De echtelijke woning is in augustus 2013 te koop gezet voor € 349.500,00 en inmiddels is de vraagprijs verlaagd naar € 319.000,00. De eigenwoningschuld bedraagt
€ 310.000,00, zodat geen overwaarde te verwachten is. Voor zover enige vergoeding is toe te kennen, zal zulks qua duur beperkt worden tot het tijdstip van toescheiding van de woning, dan wel verkoop en levering van de woning aan een derde. Voorts is nog van belang dat de vrouw slechts gedurende een beperkte tijd aftrek geniet van het deel hypotheekrente dat voor rekening van de man komt. Dat de vrouw de woning bewoont is geen vrije keuze. Zij heeft de zorg voor twee kinderen en daardoor behoefte aan onderdak. De man is na de beschikking inzake de voorlopige voorzieningen bij zijn moeder gaan wonen. Hij heeft daardoor geen woonlasten. De onderneming waarin partijen betrokken waren is medio december 2013 gefailleerd. Vanaf 14 oktober 2013 leeft de vrouw met de kinderen van een bijstandsuitkering, waarbij zij een bedrag van € 752,25 per maand ontvangt wegens leenbijstand in verband met woonkosten. Hierdoor ontstaat aan de zijde van de vrouw een schuld. De redelijkheid brengt met zich mee dat de rechtbank dient vast te stellen dat de man gehouden is de helft van de eigenaars- en hypothecaire lasten te voldoen. Voor toekenning van de door de man verzochte gebruiksvergoeding bestaat geen grond, aldus de vrouw.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de eigenaarslasten van de in gezamenlijk eigendom zijnde voormalige echtelijke woning ook na ontbinding van het huwelijk tot aan de toedeling van de woning aan een der partijen of aan een derde, tussen partijen bij helfte moeten worden gedeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding in dit geval van deze hoofdregel af te wijken. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen en het verzoek van de man afwijzen.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man terzake van de gebruiksvergoeding aldus dat het is gegrond op artikel 3:169 BW. In dit artikel is bepaald dat iedere deelgenoot gerechtigd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. In het geval dat het gebruik van een gemeenschappelijk goed door de rechter aan één van de deelgenoten wordt toegekend met uitsluiting van de andere deelgenoot, kan – naar redelijkheid en billijkheid – een vergoeding aan de andere deelgenoot worden vastgesteld. Een dergelijke vergoeding voor het gebruik van een gezamenlijke woning wordt berekend aan de hand van een formule die is gerelateerd aan de overwaarde van de woning (4% x de overwaarde van de woning : twee). Nu als onweersproken vast is komen te staan dat in de woning geen overwaarde zit, zal de rechtbank ook geen vergoeding vaststellen. Dat de man werkzaamheden heeft verricht voor de ondernemingen van partijen brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden verdeeld als hierna te melden.
De beslissing
De rechtbank:
inzake C/01/276684/ JE RK 14-449:
verleent machtiging tot plaatsing van voornoemde minderjarige [kind 1] in een verblijf accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs voor de duur van zes maanden;
verklaart de beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt het verzoek voor het overige aan tot de zitting van deze rechtbank op 30 oktober 2014 op een nog nader te bepalen tijdstip;
verzoekt de raad en de stichting uiterlijk twee weken voor de zitting van 30 oktober 2014 aanvullende rapportage uit te brengen zoals hiervoor overwogen;
beveelt de griffier de belanghebbenden op te roepen voor de zitting van 30 oktober 2014 op een nog nader te bepalen tijdstip;
inzake C/01/258744 / FA RK 13-625-3:
bepaalt het hoofdverblijf van de minderjarige [kind2] bij de moeder;
stelt inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de volgende regeling vast betreffende het contact tussen de vader met voornoemde minderjarige [kind2]:
de vader is gerechtigd tot contact met voornoemde minderjarige gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondag voor het avondeten, waarbij als opbouwregeling geldt:
- twee keer een zaterdag gedurende twee uren contact in de woning van de man,
onder begeleiding van de gezinsvoogd of een door de gezinsvoogd aan te wijzen derde;
  • twee keer een zaterdag gedurende een dagdeel onbegeleid contact;
  • twee keer een zaterdag van 9.00 uur tot ’s avonds voor het avondeten;
  • twee keer van zaterdag 9.00 uur tot zondag voor het avondeten;
houdt de beslissingen ten aanzien van het hoofdverblijf en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wat betreft [kind 1] PRO FORMA aan tot de zitting van deze rechtbank van 30 oktober 2014;
bepaalt dat de man gehouden is de helft van de eigenaars- en hypothecaire lasten verbonden aan de echtelijke woning te voldoen;
wijst de overige verzoeken af;
verklaart de beslissingen met betrekking tot het hoofdverblijf, verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de eigenaars- en hypothecaire lasten uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.H. de Heer-Schotman, mr. A.M. Bossink en
mr. E. Boersma, rechters, tevens kinderrechters,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 28 april 2014.
Conc: gh
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.