ECLI:NL:RBOBR:2014:2511

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 mei 2014
Publicatiedatum
20 mei 2014
Zaaknummer
SHE 13/5185
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.H. Rijken - Lie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake Wob-verzoek en toekenning proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave over een verzoek op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiseres had op 22 april 2013 een Wob-verzoek ingediend, waarop verweerder op 1 oktober 2013 een bestreden besluit heeft genomen, waarin het bezwaar van eiseres ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij haar beroepsgronden heeft aangevuld. Tijdens de zitting op 30 januari 2014 heeft eiseres, bijgestaan door haar gemachtigde, haar standpunt toegelicht, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat het primaire besluit van verweerder moet worden aangemerkt als een (fictieve) weigering om te beslissen op het verzoek om openbaarmaking van de processen-verbaal van beëdiging. De rechtbank oordeelt dat verweerder niet voldoende heeft aangetoond dat er sprake was van misbruik van procesrecht door eiseres, zoals door verweerder werd gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet kan standhouden en heeft het vernietigd voor zover het de beslissing tot het niet toekennen van proceskosten in bezwaar betreft. Eiseres heeft recht op een proceskostenvergoeding van € 487,00, zowel in bezwaar als in beroep, en het griffierecht van € 160,00 dient door verweerder aan eiseres te worden vergoed.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante feiten en omstandigheden, en heeft geconcludeerd dat verweerder onrechtmatig heeft gehandeld door het Wob-verzoek niet tijdig te behandelen. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de verplichtingen van bestuursorganen onder de Wob, evenals de rechten van verzoekers in het kader van proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/5185

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: V. Quacken),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Grave, verweerder
(gemachtigden: R.J. Zwiebel en M.J.D. Stortelder)

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2013 (het primaire besluit heeft verweerder beslist op het verzoek van eiseres gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Bij besluit van 1 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij brief van 5 december 2013
heeft eiseres de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiseresses gemachtigde heeft bij brief van 19 april 2013 op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van
“alle documenten die betrekking hebben op de laatste bekeuring welke tot een zogenaamde Mulderbeschikking leidde in het kalenderjaar tweeduizendentien uitgeschreven door een bij u in dienst zijnde bijzondere opsporingsambtenaar, met hierin onder andere inbegrepen het proces-verbaal van beëdiging van de bevoegde verbalisant evenals de akte van aanstelling en de eventuele wijzigingsbesluiten, het brondocument, een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document, waaruit ondubbelzinnig blijkt hoe de vermeende overtreding is waargenomen”.
2.
Het inhoudelijke geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder met het bestreden besluit het primaire besluit heeft herroepen en aldus aan eiseres een proceskostenvergoeding in bezwaar had dienen toe te kennen.
3.
Ter zitting hebben verweerders gemachtigden zich op het preliminaire standpunt gesteld dat eiseres niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat zij geen procesbelang heeft bij de beoordeling van haar beroep, nu aan het verzoek tegemoet is gekomen. De rechtbank volgt verweerder daarin niet. Het beroep van eiseres richt zich immers tegen het niet toekennen van proceskosten in bezwaar.
4.
Verweerders gemachtigden hebben voorts ter zitting betoogd dat eiseres misbruik van procesrecht pleegt omdat haar gemachtigde opereert op basis van ‘no cure, no pay’. Verweerder heeft dat ter zitting gesteld en daartoe aangevoerd dat bij een gegrond beroep de proceskostenvergoeding niet aan eiseres zelf toekomt, maar door deze aan haar gemachtigde wordt afgestaan. De rechtbank is echter van oordeel dat dat een (betalings)afspraak betreft tussen eiseres en haar gemachtigde waarvan het hen vrij staat deze te maken en die niet tot de conclusie kan leiden dat sprake is van misbruik van procesrecht.
5.
Verweerder heeft voorts ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2013 (ECLI:NL:RBROT:2013:10241) en gesteld dat eiseres, nu haar gemachtigde als ‘repeat player’ moet worden beschouwd, ook om die reden misbruik van procesrecht pleegt. De rechtbank is echter van oordeel dat hoewel gesteld, niet is gebleken dat de in die uitspraak genoemde opeenstapeling van omstandigheden die daar leidde tot het oordeel dat sprake was van misbruik van procesrecht, zich hier voordoet. Daarom kan het betoog van verweerder ter zake niet slagen.
6.
Verweerder heeft het verzoek, voor zover dat zag op de openbaarmaking van de processen-verbaal van beëdiging, naar aanleiding van de hoorzitting in bezwaar met toepassing van artikel 4 van de Wob doorgezonden naar de minister van Veiligheid en Justitie. In het primaire besluit is hierover niets vermeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat het primaire besluit moet worden aangemerkt als een (fictieve) weigering om over de verzochte openbaarmaking van de processen-verbaal van beëdiging een besluit te nemen. Hoewel de rechtbank met verweerder van oordeel is dat de tekst van het door eiseresses gemachtigde ingediende Wob-verzoek er geen blijk van geeft dat de opsteller ervan zijn uiterste best heeft gedaan om wollig taalgebruik uit de weg te gaan, is daarin wel met zoveel woorden vermeld dat verzocht wordt om de processen-verbaal van beëdiging. Het had verweerder dus duidelijk kunnen zijn dat ook om openbaarmaking daarvan werd verzocht en dat er een beslissing over diende te worden genomen.
7.
Aangezien verweerder het Wob-verzoek, voor zover dit ziet op het openbaar maken van de processen-verbaal van beëdiging, eerst naar aanleiding van het bezwaar heeft doorgezonden, is in dit geval sprake van een (gedeeltelijke) herroeping van het primaire besluit, ingegeven door een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Dat er omstandigheden waren op grond waarvan verweerder artikel 4 van de Wob niet op een eerder tijdstip had kunnen toepassen is niet gesteld. Eiseres heeft door deze handelwijze van verweerder redelijkerwijs kosten voor zijn bezwaar moeten maken (vgl. de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam van 21 maart 2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BZ8575).
8.
Het bestreden besluit kan de rechterlijke toets op grond van het voorgaande niet doorstaan. Het zal moeten worden vernietigd voor zover het de beslissing tot het niet toekennen van proceskosten in bezwaar betreft en het beroep wordt om die reden gegrond verklaard. Die worden vastgesteld op € 487,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, waarde per punt € 487,00, wegingsfactor 1).
9.
De overige punten op grond waarvan eiseres van mening is dat haar een proceskostenvergoeding in bezwaar had moeten worden toegekend, behoeven gelet hierop geen bespreking meer.
10.
De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de door eiseres in beroep gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze vast op € 487,00
(1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487,00, wegingsfactor 0,5). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het beroep uitsluitend betrekking heeft op de proceskostenveroordeling in bezwaar. De rechtbank merkt de beroepszaak daarom aan als licht.
11.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de proceskostenvergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres in bezwaar gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 487,00;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 487,00;
  • draagt verweerder op aan eiseres het griffierecht ter hoogte van € 160,00 te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.H. Rijken - Lie, rechter, in aanwezigheid van
mr. drs. J.J.M. Goosen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16
mei 2014.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.