ECLI:NL:RBOBR:2014:276

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
23 januari 2014
Zaaknummer
SHE 13/5448
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van handhaving van woonvoorzieningen in een bedevaartsoord

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 23 januari 2014 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van Stichting Moeder van Het Leven tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard. De zaak betreft een aanschrijving van de gemeente om woonvoorzieningen te verwijderen uit een bijgebouw van een bedevaartsoord. De gemeente had op 14 oktober 2013 een besluit genomen waarin verzoekster werd opgedragen om verschillende voorzieningen, zoals een bad, douche, toilet en wastafel, te verwijderen, met een dreiging van een dwangsom van € 5.000,00 per week tot een maximum van € 20.000,00. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 9 januari 2014 heeft verzoekster betwist dat de voorzieningen in strijd zijn met het bestemmingsplan en heeft zij bewijsstukken overlegd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de door de gemeente gestelde feiten niet volledig juist zijn. Er is erkend dat de douchecabine niet is geïnstalleerd en dat de aanwezigheid van de andere voorzieningen niet noodzakelijkerwijs betekent dat er een woning is gerealiseerd. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand zal blijven en heeft het besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de gemeente veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 974,00, en bepaald dat de gemeente het door verzoekster betaalde griffierecht van € 318,00 dient te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/5448
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 januari 2014 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Stichting Moeder van Het Leven, te Leende, verzoekster,
(gemachtigde: mr. M.T.C.A. Smets)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, verweerder.
(gemachtigde: mr. H.G.W. van Heugten)

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster aangeschreven in het bijgebouw gelegen op het perceel [adres], kadastraal bekend gemeente Valkenswaard, sectie K, nummer 806 - kort gezegd - de tegels, het bad, de douche, het toilet, de wastafel, de waterleidingen en afvoerleidingen van de badkamer en de wastafel op de begane grond te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder heeft daarbij een dwangsom opgelegd van € 5.000,00 per week met een maximum van € 20.000,00 ineens voor het laten voortduren van de met het bestemmingsplan strijdige situatie.
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2014. Namens verzoekster is verschenen [persoon], bijgestaan door verzoeksters gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, onder meer indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
3.
De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan.
Het perceel [adres] is een bedevaartsoord. Op het perceel is een bedrijfsgebouw aanwezig dat als samenkomstruimte en opslagruimte wordt gebruikt. Verzoekster heeft verweerder meermaals verzocht om op het perceel [adres] een bedrijfswoning te mogen bouwen of om verlening van een woonvergunning voor een ander gebouw. Verweerder heeft deze verzoeken afgewezen. Op 18 maart 2013, 8 april 2013 en 1 juli 2013 hebben ter plaatse controlebezoeken plaatsgehad. Bij brief van 10 juli 2013 heeft verweerder aangekondigd ten aanzien van een aantal voorzieningen in het betreffende gebouw op het perceel [adres] handhavend te gaan optreden. Op 25 juli 2013 heeft verzoekster haar zienswijze bekend gemaakt. Nadat tijdens een controlebezoek op 13 augustus 2013 geconstateerd was dat de betreffende voorzieningen nog in het bijgebouw aanwezig waren, heeft verweerder verzoekster bij bestreden besluit aangeschreven de voorzieningen te verwijderen.
4.
Het bestreden besluit gaat over het handhavend optreden door verweerder tegen het realiseren van een woning zonder omgevingsvergunning waar dat op grond van het bestemmingsplan niet is toegestaan.
5.
Verweerder heeft in het bestreden besluit vastgesteld dat op de verdieping van het bijgebouw nog steeds;
- een bad, douche inclusief douchecabine en toilet aanwezig zijn;
- tegels aanwezig zijn;
- alle waterleidingen en afvoerleidingen aanwezig zijn;
- alle aanwezige watertappunten niet zijn afgedekt.
Volgens verweerder is verder op de begane grond nog steeds:
- een wastafel aanwezig;
- zijn de waterleiding en afvoerleiding aanwezig;
- zijn de watertappunten van de wastafel niet afgedekt.
6.
Verweerder heeft verzoekster aangeschreven om:
- alle tegels van de badkamer op de verdieping te verwijderen;
  • het bad, de douche inclusief douchecabine en toilet van de badkamer op de verdieping te verwijderen;
  • de waterleidingen en afvoerleidingen te verwijderen en de watertappunten van de badkamer blijvend af te dekken;
  • bij het verwijderen van de wastafel op de begane grond de waterleidingen en afvoerleidingen te verwijderen en de watertappunten blijvend af te dekken.
7.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de door verweerder gestelde feiten onjuist zijn. Op de verdieping van het bijgebouw zijn de douchecabine en het toilet niet geïnstalleerd en niet aangesloten op de waterleiding. De watertappunten zijn volgens verzoekster afgesloten. Alleen het bad is geïnstalleerd. In de toilet op de benedenverdieping is geen wastafel aanwezig maar slechts een fontein die alleen op de koudwaterleiding is aangesloten. Op de begane grond is slechts één wastafel aanwezig. Ten slotte is op de verdieping geen wastafel geïnstalleerd, aldus verzoekster. Verzoekster heeft haar stellingen ten aanzien van het feitencomplex met ter zitting overgelegde foto's onderbouwd.
8.
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de douchecabine niet is geïnstalleerd. Ten aanzien van de overige gestelde onjuistheden van het feitencomplex heeft verweerder ter zitting geen nadere reactie gegeven.
9.
Aannemelijk is geworden dat de douchecabine en het toilet in de badkamer niet zijn geïnstalleerd. Ook is in de badkamer geen wastafel geïnstalleerd. Gelet hierop en in aanmerking nemende dat volgens verweerder twee wastafels aanwezig mogen zijn, valt te voorzien dat het bestreden besluit niet ongewijzigd in stand zal blijven. De voorzieningenrechter betrekt hierbij dat valt te betwijfelen of het fonteintje in het toilet wel als een wastafel kan worden aangemerkt, gelet op de beperkte functie hiervan en de omstandigheid dat deze alleen op de koudwaterleiding is aangesloten.
10.
Verzoekster heeft ten aanzien van de lastgeving aangevoerd dat het hebben van een doucheruimte en een wastafel op de begane grond niet in strijd is met het bestemmingsplan, omdat met deze voorzieningen geen woning in het bijgebouw is gerealiseerd. Het bevel tot verwijderen van de in het bestreden besluit genoemde voorzieningen is volgens verzoekster rechtens onhoudbaar. Voor zover wel sprake is van een met het bestemmingsplan strijdige situatie is verzoekster van mening dat het niet noodzakelijk is om de badkamertegels te verwijderen. De aanwezigheid van tegels betekent volgens verzoekster niet dat er een woning is gerealiseerd.
11.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat het, om inning van dwangsommen te voorkomen, niet noodzakelijk is de waterleidingen vanaf het beginpunt te verwijderen. Voorts heeft verweerder verklaard dat het niet noodzakelijk is om alle tegels van de badkamer te verwijderen wanneer de waterleidingen afgesloten worden en, bijvoorbeeld met tegels, worden afgedekt. Verweerder heeft daarbij verklaard dat de lastgeving ten aanzien van dit punt in bezwaar zal worden aangepast.
12.
Het voorafgaande brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat er aanleiding bestaat om het bestreden besluit te schorsen, tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Het is immers niet uitgesloten dat, wanneer verweerder na herhaalde beschouwing van het feitencomplex tot de conclusie komt dat verzoekster (nog) geen woning heeft gerealiseerd. Voorts brengt de aangekondigde aanpassing van de lastgeving met zich, dat van verzoekster ter voorkoming van het verbeuren van dwangsommen in redelijkheid niet gevergd kan worden de tegels in de badkamer nu reeds te verwijderen, terwijl de lastgeving ten aanzien van dit onderdeel in bezwaar naar alle waarschijnlijkheid zal worden aangepast.
13.
Omdat het verzoek wordt toegewezen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 974,00 (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00).
14.
Tot slot zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder verzoekster het door betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het besluit van 14 oktober 2013 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 974,00, te betalen aan verzoekster;
  • bepaalt dat verweerder verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 318,00 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.