ECLI:NL:RBOBR:2014:3108

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 juni 2014
Publicatiedatum
13 juni 2014
Zaaknummer
C/01/269567 / HA ZA 13-747
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van loon na beëindiging aanstelling als hoogleraar

In deze zaak vorderde eiser, een oud-hoogleraar, betaling van loon van de universiteit na beëindiging van zijn aanstelling. Eiser was op basis van een aanstellingsbesluit voor twee dagen per week verbonden aan de universiteit, maar zijn aanstelling eindigde op 1 mei 2008. Eiser stelde dat er na deze datum een overeenkomst van opdracht tot stand was gekomen, waardoor hij zijn werkzaamheden als hoogleraar kon voortzetten. De rechtbank beoordeelde de feiten en concludeerde dat er geen bewijs was voor de gestelde overeenkomst van opdracht. De gesprekken die eiser had gevoerd met de decaan van de universiteit gaven geen aanleiding om te concluderen dat eiser recht had op loon voor de werkzaamheden die hij na zijn ontslag had verricht. De rechtbank oordeelde dat het gebruikelijk is dat oud-hoogleraren onbezoldigd hun werkzaamheden voortzetten en dat er geen afspraken waren gemaakt over beloning. Eiser had ook al een salaris van een ander bedrijf en de rechtbank concludeerde dat de vorderingen van eiser moesten worden afgewezen. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde partij.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/269567 / HA ZA 13-747
Vonnis van 11 juni 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. C.I.M. Molenaar te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
[gedaagde],
zetelend te [vestigingsplaats],
gedaagde,
advocaat mr. E.C. Pietermaat-Smith te Zoetermeer.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 mei 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] was op basis van een aanstellingsbesluit van 13 april 2004 voor twee dagen in de week als hoogleraar verbonden aan de [studierichting] van [gedaagde]. Daarnaast was hij voltijds werkzaam als directeur bij bouwbedrijf [naam], van wie hij het daarbij behorend voltijds salaris ontving. [naam] declareerde in deze periode voor de werkzaamheden van [eiser] bij [gedaagde] maandelijks een bedrag van (uiteindelijk)
€ 3.558,00 exclusief reiskosten en BTW, gebaseerd op twee dagen werkzaamheden bij [gedaagde] in de week.
2.2.
Bij brief van 31 januari 2008 heeft het bestuur van de [studierichting] aan [eiser] medegedeeld dat hij niet zou worden voorgedragen voor een herbenoeming als hoogleraar en dat zijn aanstelling per 1 mei 2008 zou eindigen (productie 2 [eiser]).
2.3.
Over de ontstane situatie nadat zijn aanstelling als hoogleraar niet zou worden verlengd, heeft [eiser] in ieder geval op 4 februari en 10 maart 2008 gesprekken gevoerd met prof. ir. [naam], decaan van de [studierichting] van [gedaagde] (hierna te noemen: [betrokkene 1]).
2.4.
Kennelijk naar aanleiding van het eerste gesprek heeft [betrokkene 1] op 20 februari 2008 een e-mail aan [eiser] gestuurd, met daarin onder andere de volgende tekst (productie 3 [eiser]):
“[…]
Ik heb in het college voor promoties de status van jouw situatie (anoniem) aan de orde gesteld.
Decanen hebben gediscussieerd over de wetsteksen die behoren bij een eervol ontslag na een vastgestelde termijn van benoeming. De wet laat zich door de decanen en de universiteiten verschillend interpreteren, dat is mijn conclusie dat wil zeggen dat:
De hoogleraar die eervol wordt ontslagen houdt het recht promovendi te begeleiden gedurende een periode van vijf jaar. Hij/zij kan gedurende die periode de titel blijven voeren voor ‘eigen rekening’, dus niet als professor van de [gedaagde], maar dat is een kwalificatie die nooit wordt gebezigd.
In ons gesprek bracht je naar voren dat je uiteraard gaarne een elegante overgang wenste naar een toekomstig pensioen. Dat lijkt me heel goed mogelijk. Over de invulling van die periode moeten we afspraken kunnen maken.
Voor alle duidelijkheid: er kan geen sprake zijn van een emeritus-status na pensionering. Daar voor gelden andere voorwaarden zoals een voltijdse aanstelling.
Ik hoop dat we binnenkort nadere afspraken kunnen maken.
[volgt afsluiting].”
2.5.
[eiser] heeft op 12 maart 2008 een gespreksverslag opgesteld van het gesprek van 10 maart 2008 met [betrokkene 1] (productie 4 [eiser]). Hierin is het volgende vermeld:
“[…]
Prof [betrokkene 1] stelt:
 Na (eervolle) contractbeëindiging heeft een hoogleraar nog 5 jaar het recht promovendi te begeleiden en te beoordelen. Derhalve is het voeren van de titel Professor gerechtvaardigd.
 [eiser] wordt in de gelegenheid gesteld om zijn lopende afstudeerders te blijven begeleiden en zijn voorzitterschap van de overige commissies te blijven uitoefenen.
 [eiser] wordt in de gelegenheid gesteld om zijn gebruikelijke colleges te blijven geven en aansluitend studenten te beoordelen.
 Voor legalisering van dit optreden wordt waar nodig gezorgd.
 Het dragen van een toga moet vermeden worden.
 De faculteit zal een voorstel voor de honorering van deze werkzaamheden doen.
 Faciliteiten als kamer, toegangspas en secretariaat blijven beschikbaar.
[…].”
2.6.
[eiser] heeft in ieder geval op 18 april 2008 een gesprek gevoerd met de heer [betrokkene 2], directeur bedrijfsvoering van de faculteit.
2.7.
Op 24 april 2008 heeft [eiser] de volgende e-mail verzonden aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (productie 32 [eiser]):
“Geacht Faculteitsbestuur,
Op 31 april a.s. eindigt mijn contract met [gedaagde]. Doordat lange tijd geen duidelijkheid bestond over een eventuele herbenoeming en mede gezien de geringe personele capaciteit van mijn leerstoelgroep heb ik mijn werkzaamheden niet kunnen afbouwen.
Het gevolg is dat ik thans nog actief ben als eerste begeleider van 11 en als 2de begeleider van 4 afstudeerders. Tevens begeleid ik 4 promovendi en verzorg [studierichting].
In ons recente overleg bespraken dat voorkomen moet worden dat studenten schade ondervinden van de ontstane situatie.
Derhalve verzoek ik u mij in de gelegenheid te stellen om lopende begeleidingen voort te zetten en af te ronden.
[volgt ondertekening]”.
2.8.
Na 1 mei 2008 heeft [eiser] nog activiteiten verricht voor [gedaagde], waaronder in ieder geval het begeleiden van studenten in hun afstudeerfase en promovendi. Tot begin 2009 heeft [eiser] ook nog studenten beoordeeld, hoewel hij daartoe formeel per 1 januari 2009 niet meer bevoegd was. [gedaagde] heeft deze beoordelingen later laten bekrachtigen door de hiertoe wel bevoegde prof. dr. ir.[betrokkene 3].
2.9.
Op 22 juli 2008 heeft [naam] voor de detachering van [eiser] in de maanden mei en juni 2008 een bedrag van € 6.494,30 exclusief reiskosten en BTW gedeclareerd, gebaseerd op werkzaamheden voor 101 uur in totaal (het equivalent van ruwweg twee dagen in de week in die maanden) (productie 14, tweede blad [gedaagde]).
2.10.
Op 20 november 2008 heeft [betrokkene 2] namens [gedaagde] aan [eiser] een brief gestuurd, waarin hij - kort gezegd - schrijft dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [eiser] in een gesprek zijn overeengekomen dat [naam] [eiser] voor het afronden van zijn lopende werkzaamheden één dag in de week aan [gedaagde] beschikbaar stelt in de periode 1 mei 2008 - 1 september 2008, tegen een maandelijks salaris van € 1.779,00 exclusief reiskosten en BTW, waarna de betaalde werkzaamheden van [eiser] zullen eindigen (productie 23 [eiser]).
2.11.
[eiser] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit hem niet opnieuw te benoemen als hoogleraar. Dit bezwaar is door [gedaagde] uiteindelijk ongegrond verklaard. De daartegen gerichte beroepen van [eiser] bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep zijn ook ongegrond verklaard, waarmee in rechte vast is komen te staan dat de aanstelling van [eiser] als ambtenaar per 1 mei 2008 definitief is geëindigd.
2.12.
Op 1 februari 2009 bereikte [eiser] bij [gedaagde] de VUT-gerechtigde leeftijd en is hij vervroegd uitgetreden.
2.13.
[naam] heeft bij factuur van 19 februari 2010 de onder 2.9 genoemde factuur gecorrigeerd tot een bedrag van € 3.558,00 exclusief reiskosten en BTW (productie 14, eerste blad [gedaagde]). Deze factuur heeft [gedaagde] betaald. Daarnaast stelt [gedaagde] dat zij ook voor de maanden juli en augustus 2008 hetzelfde bedrag aan [naam] heeft betaald, [eiser] betwist dit echter.
2.14.
In maart 2012 heeft [eiser] [gedaagde] gedagvaard bij de kantonrechter te Eindhoven, daartoe stellende dat er na het eindigen van zijn aanstelling tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. Ook heeft [eiser] in die procedure aangevoerd dat het uitgesloten was dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht bestond (productie 9 randnummer 3 [gedaagde]). De kantonrechter heeft bij onherroepelijke uitspraak van vastgesteld dat er voor de periode na 1 mei 2008 geen sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst tussen partijen (productie 29 [eiser]).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - na vermeerdering en vermindering van eis ter comparitie - de veroordeling van [gedaagde] bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad tot betaling van € 77.538,50, althans van de nog niet betaalde uren die [eiser] voor [gedaagde] heeft gewerkt, althans een door de rechtbank vast te stellen bedrag vermeerderd met BTW, wettelijke rente vanaf 1 januari 2009, buitengerechtelijke kosten van € 1.500,00, proceskosten en nakosten.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering - sterk samengevat - ten grondslag dat er tussen hem en [gedaagde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen en hij uit hoofde daarvan tussen 1 mei 2008 en 1 januari 2010 voor (minstens) twee dagen in de week werkzaamheden als hoogleraar heeft verricht, waarvoor [gedaagde] tegen het ook vóór 1 mei 2008 geldende tarief, vermeerderd met reiskosten, vakantiegeld, 13e maand van 6,4%, 13e maandag (de rechtbank leest hierin: vakantiegeld) van 8,3% en BTW dient te betalen.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concludeert - samengevat - tot afwijzing van de vorderingen van [eiser], met zijn veroordeling in de kosten van dit geding en een bedrag van € 1.000,00 aan buitengerechtelijke kosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Als feitelijke grondslag voor zijn vorderingen heeft [eiser] gesteld dat in de gesprekken met [betrokkene 1] van 4 februari en 10 maart 2008 afspraken met [gedaagde] zijn gemaakt, inhoudende dat hij zijn werkzaamheden als hoogleraar ook na 1 mei 2008 in volle omvang kon blijven uitoefenen. [gedaagde] betwist dit laatste. Zij stelt dat er is afgesproken dat [eiser] zijn werkzaamheden mocht afronden, maar niet dat hij deze in volle omvang kon blijven uitoefenen.
4.2.
De rechtbank zal de stellingen beoordelen tegen de door [gedaagde] onweersproken en met stukken onderbouwde gestelde achtergrond dat het in de academische wereld gebruikelijk is dat oud-hoogleraren (in ieder geval daar waar het emiriti betreft) zonder daarvoor betaald te worden, nog studenten begeleiden, (gast)colleges kunnen geven en gebruik kunnen maken van faciliteiten als werkplek en secretariaat. Zij hebben voor een bepaalde tijd ook nog het recht om onder hun gezag promovendi te begeleiden en deze te laten promoveren.
4.3.
De rechtbank overweegt mede tegen deze achtergrond dat uit de door [eiser] gestelde feiten niet kan worden geconcludeerd dat hij in de gespreken met [betrokkene 1] (als vertegenwoordiger van [gedaagde]) een overeenkomst van opdracht heeft gesloten, inhoudende dat hij zijn werkzaamheden per 1 mei 2008 als hoogleraar ten volle zou kunnen (blijven) uitoefenen. Deze gesprekken vonden immers plaats net nadat [gedaagde] [eiser] nu juist formeel te kennen had gegeven zijn (tweedaagse) aanstelling als hoogleraar geheel te willen beëindigen. Het ligt dan niet voor de hand dat [gedaagde] in de persoon van [betrokkene 1] aan [eiser] kort daarna opdracht heeft willen verstrekken tot precies dezelfde werkzaamheden en taken tegen precies dezelfde beloning, al dan niet op tijdelijke basis. Het feit dat [betrokkene 1] in de gesprekken volgens de stellingen van [eiser] op zijn opmerking dat hij wenste dat
“alles zou blijven zoals het was”heeft geantwoord
“dat moeten we kunnen regelen”([betrokkene 1] geeft in zijn verklaring overgelegd als productie 13 [gedaagde] overigens een andere lezing van deze gesprekken) is voor het vast komen te staan van een overeenkomst van opdracht in de door [eiser] bedoelde zin, tegen voornoemde achtergrond, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende. Ook uit de onder de feiten geciteerde e-mails/gespreksverslag van 20 februari, 12 maart en 24 april 2008 blijkt niet dat partijen hierover (al) overeenstemming hadden bereikt. Het heeft er meer van weg dat [gedaagde] in de persoon van [betrokkene 1] niet onwelwillend heeft gestaan tegenover de wens van [eiser] om een elegante ‘exit’ als hoogleraar te maken, en ook bereid was met hem afspraken te maken hierover, alsmede ook over de afronding van zijn werkzaamheden. Deze welwillendheid was mogelijk ingegeven door het feit dat [eiser], zoals hij ter comparitie heeft opgemerkt, wenste dat zijn omgeving niet zou merken dat hij geen hoogleraar meer was.
4.4.
Aan [eiser] kan in dit kader wel worden toegegeven dat ook de door [gedaagde] gestelde afspraken met [naam] over een ‘beschikbaarstellingsovereenkomst’ tot 1 september 2008, zoals verwoord in de brief van [betrokkene 2] van 20 november 2008, even goed onduidelijk blijven, met name daar waar het gaat om de vraag wanneer en met wie die afspraken zijn gemaakt. Dit doet echter niet af aan het oordeel dat de gestelde afspraken die de grondslag vormen voor de vordering van [eiser], voor de rechtbank niet zijn komen vast te staan. De vorderingen van [eiser] moeten daarom worden afgewezen. Aan een oordeel over de discussie omtrent de aard en omvang van de nog door [eiser] na 1 mei 2008 voor [gedaagde] verrichte werkzaamheden komt de rechtbank dan ook niet meer toe. [eiser] heeft immers niet gesteld dat hij uit het feit dat [gedaagde] hem toeliet al de door hem gestelde werkzaamheden (die door [gedaagde] grotendeels worden betwist) te verrichten, mocht opmaken dat tussen partijen een (stilzwijgende) overeenkomst van opdracht is gesloten in de door hem gestelde zin.
4.5.
De rechtbank overweegt nog dat ook als vast zou zijn komen te staan dat [betrokkene 1] en [eiser] in de gesprekken zouden hebben afgesproken dat [eiser] zijn werkzaamheden als hoogleraar na 1 mei 2008 in volle omvang zou mogen voortzetten, het niet vast staat dat [eiser] recht heeft op (het nu gevorderde) loon, dan wel dat [eiser] zelf recht heeft op betaling van [gedaagde] overeenkomstig de nu ingestelde vordering. Immers, niet in geschil is dat [betrokkene 1] en [eiser] niet hebben gesproken over de beloning. Bij gebreke aan andersluidende afspraken kan er bij het voortzetten van de werkzaamheden na 1 mei 2008, gezien tegen de achtergrond dat in de academische wereld oud-hoogleraren (een deel van) hun werkzaamheden na ontslag nog onbezoldigd kunnen voortzetten, niet zomaar vanuit worden gegaan dat onder ‘gebruikelijk loon’ in de zin van artikel 7:405 lid 2 BW ook moet worden verstaan de vóór 1 mei 2008 ontvangen vergoeding. Bovendien moet er bij gebreke aan andersluidende afspraken en als al aangenomen wordt dat [eiser] recht zou hebben op loon, ook van uit worden gegaan dat [naam] voor deze werkzaamheden - in ieder geval tot 1 februari 2009 - weer zou declareren bij [gedaagde]. Immers, vast staat dat [eiser] tot die datum van vervroegde uittreding zijn voltijds-salaris bij [naam] genoot en op die wijze dus al loon ontving voor zijn werkzaamheden bij [gedaagde]. Van betalingen aan [naam] ging [eiser] in die tijd ook zelf uit: [naam] heeft immers op 22 juli 2008 op zijn instigatie over de maanden mei- september 2008 aan [gedaagde] gefactureerd. [eiser] heeft op 6 november 2008 bij [betrokkene 2] ook aangedrongen op betaling van deze facturen. Dit zou betekenen dat de vordering tot betaling van loon voor de gestelde opdracht - in ieder geval voor de periode tot 1 februari 2009 - aan [naam] toe zou komen en de vordering in zoverre ook om deze reden moet worden afgewezen.
4.6.
Zonder het instellen van een reconventionele vordering zijn de door [gedaagde] ingeschatte buitengerechtelijke kosten van € 1.000,00 in ieder geval niet toewijsbaar. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.836,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.624,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.624,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Rietveld en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2014.