Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[gedaagde 1]
[gedaagde 2],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 12 februari 2014
- het proces-verbaal van comparitie van 1 juli 2014
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de akte overlegging producties van [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
2.De feiten
“constatering wettelijke verdeling en vaststelling erfdelen”doen opmaken. In deze akte (p. 1) staat onder meer:
“al wat op het moment van het overlijden van de overledenen behoorde tot de ontbonden huwelijksgemeenschap en de daarvan deel uitmakende nalatenschappen van overledenen. Deze opgave zal worden gebruikt om de grootte van de erfdelen van de erfgenamen en de legitieme portie van de legitimaris vast te stellen”.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
in conventie en reconventie
“duidelijk en onomwonden aan[naam 6] [heeft] medegedeeld dat hij aan ieder van beide genoemde zoons € 600.000 heeft geschonken van geld dat hij had opgenomen van zijn bankrekening in Duitsland”. Aldus gaat het hier om hetgeen [eiser] van [naam 6] zou hebben vernomen. Tijdens de comparitie verklaart [eiser] echter in afwijking hiervan dat vader kort voor zijn overlijden aan hem verteld zou hebben dat hij contant geld zou hebben geschonken aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. Vast staat dat vader en moeder tussen 2004 en 2006 bij notariële akten schenkingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben gedaan. Aannemelijk is dat voor zover vader in 2005 of 2008 over schenkingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zou hebben verklaard, hij heeft gedoeld op de vaststaande schenkingen aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de periode 2004 tot 2006 (productie 14 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]).
“bij alle banken in Duitsland onderzoek te doen naar eventuele tegoeden van vader in het verleden”. Weliswaar heeft [eiser] als legitimaris op grond van artikel 4:78 lid 1 BW aanspraak op inzage en afschrift van alle bescheiden die hij voor de berekening van zijn legitieme behoeft, maar [gedaagde 1] en [eiser] kunnen in dit kader op basis van de niet onderbouwde stellingen van [eiser] niet worden verplicht om een machtiging te verstrekken voor deze door [eiser] gewenste ‘fishing expedition’.
f600.000,-- (€ 272.268,--) in verband met de overname van de onderneming van vader in 1985. Aanvankelijk was bij deze overname de bedoeling dat [eiser] en [gedaagde 1] geen goodwill zouden betalen, maar dit is vanwege bezwaren van de belastingdienst niet doorgegaan. [eiser] en [gedaagde 1] zijn bij deze overname niet bevoordeeld. Wel staat vast dat [gedaagde 2] in 1993 een schenking van vader heeft gehad van
f600.000,-- (€ 272.268,--), aldus [eiser].
f600.000,-- van vader gehad. Om die reden is in de boedelbeschrijving driemaal een schenking van
f600.000,-- opgenomen. Uit het feit dat een nabetaling heeft plaatsgevonden aan de belastingdienst, kan anders dan [eiser] voorstaat niet worden afgeleid dat de bevoordeling van [eiser] en [gedaagde 1] is weggevallen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
“een samenvatting (…) van hetgeen besloten is”– blijkt dat [eiser] en [gedaagde 1] ieder een Holding-B.V. hebben opgericht, waarbij de beide holdings gezamenlijk een werk-B.V. hebben opgericht waarin ieder voor vijftig procent participeerde. Voornoemde B.V. van vader heeft alle activa en passiva van de onderneming overgedragen aan deze werk-B.V.
“tegen de waarde in het economisch verkeer, zijnde in casu de boekwaarde”. Bij deze transactie is voorzien dat mogelijk met de fiscus problemen zouden kunnen ontstaan:
f1.000.000,-- (nog te vermeerderen met rente) aan de verkopende B.V. van vader betaalt ter zake van goodwill en de belastingdienst afziet van
“het stellen van een uitdeling in verband met het niet bedingen van goodwill”.
f600.000,- aan [gedaagde 2] te doen. Verder blijkt daaruit dat vader van mening was dat de voorgenomen schenking aan [gedaagde 2] even groot diende te zijn als
“de helft van de bevoordeling van de twee anderen”.
“compenserende regeling”. Vader heeft daaraan uitvoering gegeven door in 1993 in totaal een bedrag van
f600.000,-- aan [gedaagde 2] te schenken. Kennelijk was vader van mening dat [gedaagde 2] ‘gecompenseerd’ diende te worden omdat [eiser] en [gedaagde 1] een rendabele onderneming hadden overgenomen waaruit zij jaarlijks winst genoten. De omstandigheid dat vader om die reden is overgegaan tot een ‘compenserende’ schenking aan [gedaagde 2] maakt niet dat in de verkoop van de onderneming tegen een (ook in de visie van de belastingdienst) zakelijke prijs een gift, laat staan een gift ter grootte van € 600.000,--, aan [eiser] en [gedaagde 1] besloten ligt.
f1.200.000,--) als een in aanmerking te nemen gift aan [eiser] en [gedaagde 1] in de zin van artikel 4:65 BW hebben aangemerkt. De legitimaire massa in zowel de nalatenschap van vader als die van moeder dient dan ook beiden met € 277.268,-- (totaal € 544.536,--) te worden verminderd. Verder is aldus ten onrechte op de voet van artikel 4:70 lid 1 BW een bedrag van € 277.268,-- in mindering gebracht op de aanspraak van [eiser] op zijn legitieme portie.
“te betalen rente aan kinderen”. Deze rentebedragen zijn feitelijk niet betaald. Om die reden dient volgens [eiser] aan de nalatenschappen van moeder en vader respectievelijk € 31.500,-- en € 60.929,-- te worden toegevoegd.
f243.840,-- (€ 110.650,--) (productie 7 bij dagvaarding). Volgens [eiser] ligt in deze transactie een gift besloten aan [gedaagde 2]. In de eerste plaats is destijds ten onrechte uitgegaan van een vrije verkoopwaarde van
f635.000,-- (€ 288.150,--). [eiser] heeft een voorlopig deskundigenbericht aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem. De deskundige heeft de waarde per peildatum (september 1999) bepaald op € 340.000,--. Volgens [eiser] heeft de deskundige erkend een rekenfout te hebben gemaakt waardoor de waarde op de peildatum uitkomt op € 404.151,--. Verder is [eiser] het oneens met de berekeningsmethode van de koopsom. Daarbij zou ten onrechte een dubbele aftrek zijn toegepast door uit te gaan van de waarde in verhuurde staat (
f381.000,--, 60 procent van
f635.000,--) en daarvan nog eens de waarde van het vruchtgebruik van 36 procent (
f137.160,--) af te trekken, zodat slechts
f243.840,-- als koopsom resteert. Volgens [eiser] dient uitgegaan te worden van de werkelijke waarde (€ 404.151) verminderd met de door [gedaagde 2] betaalde koopsom van € 110.650,-- en de waarde van het vruchtgebruik van € 62.240,--, zodat [gedaagde 2] bij deze transactie is bevoordeeld met € 231.261,--, aldus [eiser].
“fiscale bepaling”opgenomen waarin staat dat
“het bedrag waarover ter zake van deze akte overdrachtsbelasting is verschuldigd wordt berekend door de vrije verkoopwaarde te verminderen met de waarde van het door de verkoper voorbehouden recht van gebruik en bewoning, zoals voormeld in casu te stellen op zesendertig procent”. Voor de overdrachtsbelasting geldt op grond van artikel 9 lid 1 in verbinding met artikel 52 Wet belastingen van rechtsverkeer als heffingsgrondslag de waarde in het economisch verkeer. Aldus is in de leveringsakte voor de overdrachtsbelasting als waarde in het economisch verkeer de vrije verkoopwaarde enkel verminderd met 36 procent, zodat ook om die reden in de leveringsakte gehanteerde dubbele aftrek (waarde in bewoonde staat nog eens verminderen met de waarde van het vruchtgebruik) een gift ligt besloten.
f243.840,-- (€ 110.650,--) aan vader en moeder heeft betaald, zodat in deze transactie een bevoordeling van [gedaagde 2] van € 148.006,-- (€ 258.656,-- minus € 110.650,--) besloten ligt. Gelet op dit grote verschil tussen de koopsom en de werkelijke waarde, de gevolgde ongebruikelijke waarderingsmethode en de omstandigheid dat de transactie plaatsvindt tussen ouders en een kind, gaat de rechtbank ervan uit – anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 2] betogen – dat vader en moeder bij deze transactie wel degelijk een bevoordelingsbedoeling hebben gehad. Ten gevolge van deze bij leven van (de in gemeenschap van goederen gehuwde) vader en moeder gedane gift aan [gedaagde 2] dient de legitimaire massa in zowel de nalatenschap van vader als die van moeder te worden verhoogd met ieder € 74.003,--.
f1.200.000,--). De legitimaire massa in zowel de nalatenschap van vader als die van moeder dient dan ook beiden met € 277.268,-- (totaal € 544.536,--) te worden verminderd. Verder is ten onrechte op de voet van artikel 4:70 lid 1 BW een bedrag van € 277.268,-- in mindering gebracht op de aanspraak van [eiser] op zijn legitieme portie (zie rov. 4.7.7).
- Aldus bedraagt de legitieme porties van [eiser] in beide nalatenschappen in totaal een bedrag van € 486.169,-- (€ 260.947,-- en € 225.222,--). (In de namens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] opgestelde berekening is het totaal van de legitieme porties van [eiser] in beide nalatenschappen bepaald op € 531.362,--).
- Zoals hiervoor overwogen is in de berekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten onrechte op de voet van artikel 4:70 lid 1 BW een als gift aangemerkt bedrag van € 272.268,-- hierop in mindering gebracht.
- Vast staat dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ter zake van de legitieme aanspraken van [eiser] in beide nalatenschappen op 24 november 2009 een bedrag van € 347.142,-- aan hem hebben betaald (productie 26 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]). Verder staat vast dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten behoeve van de verkrijging van [eiser] € 28.977,-- aan successierechten hebben voldaan (productie 29 van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en het namens hen tijdens de comparitie overgelegde bankafschrift, zoals aangehecht aan het proces-verbaal). Dit brengt mee dat [eiser] jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] nog aanspraak kan maken op € 110.050,-- (€ 486.169,-- minus € 347.142,-- en € 28.977,--). Voor zover [eiser] over zijn in dit geding vastgestelde meerdere verkrijging nog successierechten dient te voldoen (en [gedaagde 1] en [gedaagde 2] over hun verminderde verkrijgingen minder successierechten verschuldigd zijn), gaat de rechtbank ervan uit dat partijen dit op de voet van artikel 52 en 53 Sw 1956 (navordering en vermindering) rechtstreeks met de belastingdienst regelen.
”de wettelijke rente zal conform de bepalingen hieromtrent aan u worden vergoed”, zodat ter zake van de wettelijke rente enkel werd beoogd aan te sluiten bij de wettelijke bepalingen hierover. Uitgaande van een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW zal de rechtbank de wettelijke rente toewijzen vanaf 1 november 2009.