ECLI:NL:RBOBR:2014:580

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
11 februari 2014
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
AWB-13_1812
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toevoeging voor beroep tegen bestuurlijke boete en de betrokkenheid van ex-ondernemer in procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 11 februari 2014 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de weigering van een toevoeging voor een ex-ondernemer die in beroep ging tegen een besluit waarbij een bestuurlijke boete in stand was gelaten. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. E.G.F. Vliegenberg, had bezwaar gemaakt tegen de weigering van de toevoeging door verweerder, die werd vertegenwoordigd door mr. M. Doets. De rechtbank oordeelde dat de weigering van de toevoeging niet voldoende gemotiveerd was, vooral omdat de ex-ondernemer niet als verweerder in de procedure was betrokken, terwijl dit wel noodzakelijk was voor de aanvraag van de toevoeging. De rechtbank benadrukte dat de oplegging van een bestuurlijke boete een punitief karakter heeft en dat de ex-ondernemer niet op voorhand als niet-betrokken kan worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de eiseres in deze procedure als verweerder moet worden aangemerkt, omdat zij zich verzet tegen de oplegging van de boete. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die op € 487,00 werden begroot, en moest het griffierecht van € 44,00 vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/1812

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 februari 2014 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,
(gemachtigde: mr. E.G.F. Vliegenberg)
en
[verweerder], verweerder.
(gemachtigde: mr. M. Doets)

Procesverloop

Bij besluit van 3 december 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de ten behoeve van eiseres aangevraagde toevoeging geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 februari 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder eiseres' bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding hiervan heeft eiseres een nadere reactie gegeven en aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2014. Eiseres is niet verschenen of vertegenwoordigd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat bij de beoordeling van de zaak uit van de volgende feiten.
1.1
Bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2012 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het bezwaar van eiseres tegen zijn besluit van 18 juli 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard en de - vanwege de overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen - opgelegde bestuurlijke boete gematigd tot € 72.000,00.
1.2
De toevoeging is aangevraagd ten behoeve van het instellen van beroep tegen de beslissing op bezwaar van 29 juni 2012.
2.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het rechtsbelang waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft, niet de uitoefening van een bedrijf betreft, omdat de oplegging van de boete eiseres direct in haar persoonlijke vermogen raakt. Er is namelijk sprake van een eenmanszaak zonder afgescheiden vermogen.
2.1
De rechtbank volgt verweerder in zijn opvatting dat sprake is van een rechtsbelang dat voortvloeit uit bedrijfsmatig handelen en dat dit bedrijfsmatig handelen en het aldus deelnemen aan het economisch verkeer de oorsprong van de boetes vormt.
2.2
Feitelijk onjuist is eiseres' opvatting dat de Commissie er kennelijk vanuit is gegaan dat de boete is opgelegd aan [bedrijf 1] en aldus aan het advies een onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt. Lezing van het advies logenstraft die opvatting. Ook de "ten overvloede" opgenomen passage in het advies laat onverlet, dat de Commissie er in haar advies vanuit is gegaan dat de boete is opgelegd aan een eenmanszaak.
2.3
De omstandigheid dat het boetenormbedrag uit de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2012 is gehalveerd, duidt er, anders dan eiseres betoogt, niet op dat sprake is van de oplegging van een bestuurlijke boete aan een privépersoon. Die halvering vindt namelijk plaats, als de boete wordt opgelegd aan een natuurlijke persoon, ter onderscheiding van de rechtspersoon. Dit laat onverlet, zoals in dit geval, dat de boete aan de natuurlijke persoon wordt opgelegd vanwege bedrijfsmatig handelen.
3.
Ervan uitgaande dat wel sprake is van bedrijfsmatig handelen, doet zich volgens eiseres de situatie voor dat het voortbestaan van haar bedrijf direct afhankelijk was van het resultaat van de procedure.
3.1
De rechtbank deelt verweerders opvatting dat het voortbestaan van eiseres' bedrijf niet afhankelijk was van het resultaat van de procedure, omdat geen sprake meer was van een levensvatbaar bedrijf.
De voor de bedrijfsuitoefening van eiseres' bedrijf noodzakelijke onroerende zaken zijn in september 2011 geveild, zodat het bedrijf sindsdien niet meer over essentiële productiemiddelen kon beschikken. De veiling heeft plaatsgevonden ter voldoening van de vordering van de Staat der Nederlanden, vanwege het niet voldoen van de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boeten, waaronder de in rechtsoverweging 1.1 genoemde bestuurlijke boete.
De uitkomst van het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011, waarbij die boete is gehandhaafd, kon niet zijn dat de veiling ongedaan zou worden gemaakt. Gelet hierop kon het voortbestaan van eiseres' bedrijf niet afhankelijk zijn van het resultaat van de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd.
3.2
De omstandigheid dat de Commissie, in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende advies, aangeeft dat de uitzonderingssituatie in artikel 12, tweede lid, onder e, 1o, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) sowieso niet van toepassing had kunnen zijn, heeft, als opmerking ten overvloede, niet bijgedragen aan de besluitvorming. Dat de Commissie volgens eiseres ten onrechte is uitgegaan van een B.V. kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.
Eiseres stelt zich vervolgens op het standpunt dat zij reeds meer dan een jaar geleden is gestopt met haar bedrijfsactiviteiten, zij als verweerder in eerste aanleg is opgetreden en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed. Eiseres heeft geen eigen woning, heeft een bijstandsuitkering en heeft schulden. Er is volgens eiseres sprake van de uitzondering als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder e, 2o, van de Wrb. Volgens eiseres is verweerder ten onrechte uitgegaan van de in het handelsregister vermelde datum van opheffing van [bedrijf 1] per 11 september 2012.
4.1
Verweerder heeft de doorhaling in het handelsregister met ingang van 11 september 2012 doorslaggevend geacht voor de beëindiging van de bedrijfsmatige activiteiten. Volgens verweerder is de uitschrijving door de Kamer van Koophandel volgens de werkinstructie Bedrijfsmatig handelen leidend. Ook uit de omstandigheid dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid er nog in de beslissing op bezwaar van 29 juni 2012 vanuit is gegaan dat nog steeds werkzaamheden ten behoeve van eiseres werden verricht, heeft verweerder afgeleid dat het bedrijf nog steeds bestond. Onvoldoende is dan ook duidelijk geworden dat er ten tijde van de uitschrijving geen bedrijfsmatige activiteiten meer werden verricht. Ter verduidelijking heeft verweerder ter zitting nog betoogd dat de activiteiten van de B.V. en de eenmanszaak identieke handelsactiviteiten betroffen.
4.2
Volgens het door verweerder gevoerde beleid, neergelegd in de werkinstructie Bedrijfsmatig handelen, kan, indien sprake is van een voormalig beroep of bedrijf en is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, tweede lid, onder e, 2o, van de Wrb, een toevoeging worden verstrekt. Daarbij is aangetekend dat uitschrijving bij de Kamer van Koophandel leidend is.
4.3
De rechtbank acht het criterium van uitschrijving op zichzelf niet onredelijk. Die uitschrijving biedt een objectieve maatstaf.
Uit de door verweerder aangehaalde gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 1] per 11 september 2012 is uitgeschreven. In aanmerking nemende dat een rechtspersoon als zelfstandige eenheid aan het economisch verkeer deelneemt, valt niet te begrijpen dat verweerder de uitschrijving van deze B.V. doorslaggevend heeft geacht voor de beëindiging van de activiteiten van het bedrijf van [bedrijf 2].
Zoals hiervoor reeds is overwogen, zijn de voor de bedrijfsuitoefening van eiseres' bedrijf noodzakelijke onroerende zaken in september 2011 geveild. De rechtbank heeft, in haar uitspraak van 9 april 2013, met zaaknummer 12/2433, naar aanleiding van het in rechtsoverweging 1.2 bedoelde beroep, overwogen dat de onderneming van eiseres, door de openbare verkoop van eiseres' woning, haar bedrijf en de daarbij behorende gronden, niet langer bestond en in verband hiermee de boete van € 72.000,00 gematigd tot nihil. Dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid er in de beslissing op bezwaar van 29 juni 2012 vanuit is gegaan dat nog steeds werkzaamheden ten behoeve van eiseres werden verricht, is dan ook niet doorslaggevend.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee komen vast te staan dat de onderneming van eiseres in september 2011 en daarmee meer dan een jaar voor de aanvraag om toevoeging is beëindigd. Verweerder heeft aan het bestreden besluit onjuiste feiten ten grondslag gelegd. Het besluit is in zoverre onzorgvuldig voorbereid.
4.4
Dit betekent niet dat het bestreden besluit niet in stand zou kunnen blijven. Een andere voorwaarde waaraan moet zijn voldaan, is immers dat de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken, of betrokken is geweest.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn opvatting dat eiseres in eerste aanleg niet als verweerder, maar als eiseres betrokken is geweest.
Uit de Nota naar aanleiding van het verslag bij de wijziging van de Wet op de rechtsbijstand (Tweede Kamer, vergaderjaar 2001-2002, 27 553, nr. 5) kan worden afgeleid, dat bij de beantwoording van de vraag of een ex-ondernemer als verweerder in een procedure is betrokken, doorslaggevend is of hij buiten zijn wil wordt betrokken bij een procedure die betrekking heeft op het uitgeoefende bedrijf. In de Nota naar aanleiding van het nader verslag (Tweede Kamer, vergaderjaar 2002-2003, 27 553, nr. 8) is hierover gezegd dat doorslaggevend is dat de ex-ondernemer niet zelf voor de procedure heeft gekozen, in welk geval hij of zij de gelegenheid moet hebben zich te verweren in een procedure.
In dit geval is sprake van een procedure naar aanleiding van het opleggen aan eiseres van een bestuurlijke boete. De oplegging van een bestuurlijke boete betreft een sanctie met een punitief karakter. Niet kan op voorhand worden gezegd dat de ex-ondernemer aan wie een bestuurlijke boete wordt opgelegd niet buiten zijn wil in de procedure wordt betrokken. De enkele omstandigheid dat de ex-ondernemer in een beroepsprocedure over het boetebesluit als eiser(es) wordt aangeduid, maakt niet dat deze bij het maken van bezwaar tegen de oplegging van de bestuurlijke boete niet als verweerder kan worden aangemerkt. In essentie verweert degene die bezwaar maakt zich tegen de oplegging en instandlating van die boete.
Het besluit ontbeert op dit punt een voldoende draagkrachtige motivering.
4.5
Dat eiseres aan de derde voorwaarde voor toepassing van artikel 12, tweede lid, onder e, 2o, van de Wrb, voldoet, te weten dat de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed, vormt geen punt van geschil.
5.
Gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
In verband hiermee zal de rechtbank niet meer ingaan op het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.
6.
De rechtbank ziet, gelet op met name de van de letterlijke tekst van artikel 12, tweede lid, onder e, sub 2, van de Wrb afwijkende uitleg van het begrip "verweerder", aanleiding om geen toepassing te geven aan de bestuurlijke lus. Niet kan worden uitgesloten dat deze uitleg gevolgen heeft die de context van deze zaak te buiten gaan. Verweerder zal worden opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen.
7.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, begroot op in totaal € 487,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het instellen van beroep, waarde per punt € 487,00, wegingsfactor 1). Voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten ziet de rechtbank geen aanleiding, in aanmerking nemende dat verweerder opnieuw op het bezwaar zal moeten beslissen.
Verder zal worden bepaald dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op om opnieuw op het bezwaar te beslissen;
  • veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, begroot op € 487,00;
  • bepaalt dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 44,00 dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.