In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de gemeente en een gedaagde over de eigendom van een strook grond. De gemeente vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat zij eigenaar is van de grondstrook, die door de gedaagde onrechtmatig zou zijn gebruikt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente voornemens was om enkele straten in een villawijk te reconstrueren, waarbij de gedaagde, eigenaar van een aangrenzend perceel, de strook grond als haar eigendom claimde op basis van verkrijgende verjaring. De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten uiteengezet, waaronder de communicatie tussen de gemeente en de bewonersvereniging, en de acties van de gedaagde met betrekking tot de strook grond.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat zij het ondubbelzinnige bezit van de strook grond heeft gehad gedurende de vereiste periode van 20 jaar. De gemeente had geen bezwaar tegen het gebruik van de strook grond door de gedaagde, maar dit alleen was onvoldoende om te concluderen dat de gedaagde de eigendom van de grond had verworven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn op 7 augustus 2012 was gestuit door een brief van de advocaat van de gemeente, waardoor de gedaagde niet kon aantonen dat zij de strook grond had verworven door verjaring.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van de gemeente toegewezen, de gedaagde veroordeeld om de strook grond vóór 1 januari 2015 te ontruimen en de gedaagde in de proceskosten veroordeeld. De rechtbank heeft de gevorderde dwangsom afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de gedaagde zich niet aan het vonnis zou houden. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.J.H. Bruggink.