Overwegingen
1. Eiser is eigenaar van de woning, een twee-onder-een-kapwoning uit 1974. De woning heeft een inhoud van 517 m³ en is voorzien van een aanbouw met een inhoud van 83 m³. Verder beschikt de woning over een vrijstaande garage van 70 m³. Het perceel heeft een oppervlakte van 591 m².
2. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2012. Eiser bepleit een waarde van € 420.000,00. Verweerder verwijst ter ondersteuning van de vastgestelde waarde (€ 461.000,00) naar de getaxeerde waarde (€ 464.000,00), zoals opgenomen in het taxatierapport dat op 12 februari 2014 is opgesteld door taxateur drs. G.M.P. de Jonghe.
3. Op verweerder rust de last te bewijzen dat de door hem in beroep verdedigde waarde niet te hoog is. De beantwoording van de vraag of verweerder aan deze bewijslast heeft voldaan, hangt mede af van wat door eiser is aangevoerd.
4. Eiser voert aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord, ondanks dat hij herhaaldelijk heeft verzocht om te worden gehoord.
Op zichzelf kan eiser instemmen met de werkwijze van verweerder om hoorzittingen te combineren met de inpandige opname van de betrokken objecten. Er was overeenstemming over twee mogelijke data waarop het horen, in combinatie met een inpandige opname, zou kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft echter niet meer gereageerd op eisers brief van 1 juli 2013 waarin hij heeft benadrukt dat het inplannen van de afspraken een taak van de gemeente is, omdat verweerder de objecten inpandig wenst op te nemen. Omdat er helemaal geen reactie meer kwam, heeft eiser per brief en per fax opnieuw bevestigd dat hij wenst te worden gehoord. Daarop is, zonder dat alsnog is gehoord, de uitspraak op bezwaar gevolgd.
5. Verweerder stelt dat eiser een hoorzitting met inpandige opname is aangeboden. Als de gemachtigde bij die opname en hoorzitting aanwezig wil zijn, moet deze volgens verweerder de afspraken met zijn cliënten maken. De gemachtigde van eiser heeft dat echter geweigerd, zodat het de gemachtigde valt te verwijten dat de hoorzitting geen doorgang heeft gevonden. Voorts stelt verweerder dat het niet aannemelijk is dat eiser, door hem niet te horen, niet is benadeeld. Verweerder verzoekt de rechtbank, zo nodig, toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan worden opgemaakt dat verweerder er medio 2013 toe over is gegaan om in WOZ-zaken het horen van belanghebbenden te combineren met een inpandige opname van de woning. Deze wijze van horen is niet vastgelegd in een beleidsregel, maar betreft, zoals verweerder het zelf noemt, een intern werkproces. De werkwijze van verweerder is niet anders dan in correspondentie met belanghebbenden, dan wel hun gemachtigden, kenbaar gemaakt.
De werkwijze van verweerder komt er in essentie op neer dat verweerder het horen combineert met een inpandige opname. Het is weliswaar mogelijk om een andere afspraak te maken als een bepaalde dag en/of tijdstip deze gemachtigde niet schikt, maar van het beginsel om het horen en de inpandige opname te combineren, wordt niet afgeweken.
Uit de door verweerder in de gedingstukken en ter zitting gegeven toelichting kan worden afgeleid dat verweerder tot de combinatie van horen en inpandige opname heeft besloten uit overwegingen van kwaliteit, efficiency en zorgvuldigheid van de taxatie. Verweerder is van mening dat het maken van een afspraak door de gemachtigde, gelet op de relatie tussen gemachtigde en zijn cliënt, op diens weg ligt.
7. Onder de gedingstukken bevindt zich een uitgebreide correspondentie tussen verweerder en eisers gemachtigde over wie verantwoordelijk is voor de planning van een hoorzitting, nu dat wordt gecombineerd met een inpandige opname. Het betreft brieven van verweerder van 16 mei 2013, 4 juni 2013, 14 juni 2013 en 28 juni 2013 en van eisers gemachtigde van 29 mei 2013, 5 juni 2013, 17 juni 2013, 1 juli 2013 en 24 juli 2013. Deze correspondentie heeft ertoe geleid dat zowel verweerder als eisers gemachtigde de data 15 en 16 juli 2013 hebben gereserveerd in hun agenda als mogelijke data om eiser te horen, zonder dat daarvoor een concrete afspraak is gemaakt.
8. In artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, dat op grond van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ van overeenkomstige toepassing is verklaard, is bepaald dat de belanghebbende, in afwijking van artikel 7:2 van de Awb, wordt gehoord op zijn verzoek.
9. Eiser heeft verweerder in zijn bezwaarschrift van 7 februari 2013 verzocht om te worden gehoord.
Gelet op de zo-even aangehaalde wetsartikelen moet verweerder er in een dergelijk geval voor zorgdragen dat dat horen daadwerkelijk plaatsvindt. Het ligt dan ook op de weg van verweerder om daartoe de nodige voorbereidingen te treffen en afspraken te maken.
De rechtbank vermag niet in te zien dat dit anders is, indien verweerder het horen wil combineren met een inpandige opname van de betrokken onroerende zaak. Ook in dat geval zal verweerder zelf het tijdstip van de hoorzitting dienen te bepalen.
In een geval als hier aan de orde, waarin een belanghebbende wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde, vinden de contacten tussen verweerder en eiser plaats via de gemachtigde.
Van de gemachtigde mag weliswaar worden verwacht dat hij, voor de planning van de hoorzitting in combinatie met een inpandige opname, contact opneemt met zijn cliënt, maar dat ontslaat verweerder niet van de verantwoordelijkheid om te bewerkstelligen dat het horen van eiser daadwerkelijk plaatsvindt, ook als de inpandige opname om welke reden dan ook geen doorgang kan vinden.
10. In dit geval is eiser niet gehoord. Naar het de rechtbank voorkomt is dit een gevolg van de omstandigheid dat verweerder en eisers gemachtigde zijn blijven bakkeleien over wie verantwoordelijk is voor de planning van de hoorzitting in combinatie met een inpandige opname, waarbij niet alleen verweerder, maar ook eisers gemachtigde het belang van eiser uit het oog heeft verloren. Eisers gemachtigde had met eiser contact kunnen opnemen en een geschikt tijdstip aan verweerder kunnen doorgeven. Dit had problemen kunnen voorkomen. Verweerder had er echter voor moeten waken dat het niet tot stand komen van een afspraak voor het horen en een inpandige opname niet tot gevolg zou hebben gehad dat eiser niet werd gehoord.
Weliswaar heeft eisers gemachtigde er aldus mede toe bijgedragen dat eiser niet is gehoord, maar die omstandigheid dient, gelet op de verplichting om een belanghebbende op zijn verzoek te horen, voor risico van verweerder te komen.
11. Verweerder heeft, door eiser niet te horen, artikel 7:2 van de Awb geschonden. Van een van de gronden om een uitzondering op de hoorplicht te maken, zoals bedoeld in artikel 7:3 van de Awb, is geen sprake.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding voor honorering van het verzoek van verweerder om, met toepassing van art. 6:22 van de Awb, de uitspraak op bezwaar ondanks schending van de hoorplicht in stand te laten. Uit het beroepschrift blijkt namelijk genoegzaam dat omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen verweerder en eiser nog steeds verschil van mening bestaat en dat het geschil bovendien betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij verweerder beleidsvrijheid toekomt.
13. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en de uitspraak op bezwaar vernietigen. Verweerder zal eiser dientengevolge alsnog op zijn bezwaar moeten horen en opnieuw een uitspraak op het bezwaar moeten doen.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, begroot op € 974,00 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 487,00, wegingsfactor 1).
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zal de rechtbank tevens bepalen dat verweerder eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.