5.6.Op 5 maart 2013 heeft Trompetter en Van Eeden een nieuw sociaal-medisch advies
uitgebracht. Daarin staat onder meer dat er geen nieuwe ontwikkelingen zijn met betrekking tot de stoornissen in het functioneren van eiser en dat niet goed te voorspellen is welk uiteindelijk functieniveau door eiser bereikt zal worden. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder, conform het advies van de sociale kamer van de adviescommissie voor bezwaarschriften, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Bij brief van 6 juni 2014 heeft eiser onder meer aan verweerder medegedeeld dat bij besluit van 25 maart 2014 aan eiser een omgevingsvergunning is verleend, met als voorwaarde dat eiser binnen 26 weken met de bouw moet beginnen. Indien dit niet gebeurt, kan de verstrekte vergunning worden ingetrokken. Naar aanleiding van deze brief heeft verweerder het bestreden besluit 2 genomen, waarbij de gevraagde woonvoorziening aan eiser wordt toegekend in de vorm van een financiële tegemoetkoming voor een bedrag van maximaal € 14.743,29, welke eiser mag aanwenden voor een andere woonvoorziening die de beperkingen van eiser compenseert, bijvoorbeeld door middel van een aanbouw. Tevens is in dit besluit opgenomen dat de door eiser verschuldigde eigen bijdrage of eigen aandeel geldt gedurende een periode van 39 maal vier weken.
6. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit 2 verenigen. Eiser stelt, samengevat weergegeven, dat hij de door verweerder verstrekte financiële tegemoetkoming voor een bedrag van maximaal € 14.743,29 weliswaar mag besteden naar eigen keuze, maar dat de vaststelling van dit bedrag is gebaseerd op een woonvoorziening in de vorm van een trapliftinstallatie aan de buitenzijde van de trap en een aanpassing van de badkamer. Eiser stelt dat plaatsing van een dergelijke trapliftinstallatie in zijn woning strijd oplevert met het Besluit van 29 augustus 2011 houdende vaststelling van voorschriften met betrekking tot het bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken (hierna: het Bouwbesluit). De verstrekte financiële tegemoetkoming kan daarom niet worden gezien als een adequate compenserende oplossing voor zijn beperkingen in de zin van de Wmo, aldus eiser.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. In artikel 4, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat het college, ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4°, 5° en 6°, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen:
a. een huishouden te voeren;
b. zich te verplaatsen in en om de woning;
c. zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel;
d. medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Ingevolge het tweede lid houdt het college bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
9. De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de aan eiser toegekende financiële tegemoetkoming voor een bedrag van € 14.743,29 is gebaseerd op de kostenindicatie die, op verzoek van verweerder, is verstrekt door Chambers op 11 juni 2012, voor een woningaanpassing in de vorm van een trapliftinstallatie aan de buitenzijde van de trap met aanpassing van de natte cel op de eerste verdieping. Eiser stelt dan ook naar het oordeel van de rechtbank in beginsel terecht dat, indien een dergelijke trapliftinstallatie in zijn woning strijd oplevert met het Bouwbesluit, verweerder niet aan de compensatieplicht van artikel 4 van de Wmo heeft voldaan.
10. De rechtbank stelt daarnaast vast dat op zichzelf tussen partijen niet in geschil is dat een trapliftinstallatie aan de buitenzijde van de trap in de woning van eiser in beginsel strijdig is met de daarop toepasselijke bepalingen uit het Bouwbesluit. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een gelijkwaardige oplossing in de zin van artikel 1.3 van het Bouwbesluit, waardoor niet aan de voorschriften van hoofdstukken 2 tot en met 7 van het Bouwbesluit voldaan hoeft te worden. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
11. Ingevolge artikel 2.39 van het Bouwbesluit heeft een trap bij bestaande bouw een minimum breedte van 0,7 meter en bedraagt de minimum afstand van de klimlijn tot de zijkanten van de trap 0,2 meter.
12. Ingevolge artikel 2.41 van het Bouwbesluit heeft een trap bij bestaande bouw waarvan de helling ter plaatse van de klimlijn groter is dan 2:3, voor zover een hoogteverschil is overbrugd van meer dan 1,5 meter, aan ten minste een zijkant een leuning.
13. Ingevolge het eerste lid van artikel 1.3 van het Bouwbesluit behoeft niet aan een in hoofdstuk 2 tot en met 7 gesteld voorschrift te worden voldaan indien het bouwwerk of het gebruik daarvan anders dan door toepassing van het desbetreffende voorschrift ten minste dezelfde mate van veiligheid, bescherming van de gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van het milieu biedt als is beoogd met de in die hoofdstukken gestelde voorschriften.
14. Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit 1 gebaseerd op een advies van de adviescommissie voor de bezwaarschriften A2-gemeente (hierna: de commissie). In dit advies staat, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de commissie uit de stukken is gebleken dat na plaatsing van de traplift de trap niet meer voldoet aan de bepalingen van artikel 2.39 van het Bouwbesluit en dat verweerder aan eiser geen met het Bouwbesluit strijdige voorziening aan eiser kan opleggen als compenserende maatregel. Onder verwijzing naar het rapport van de Werkgroep Gelijkwaardigheid, waaruit blijkt dat voor de vermindering van de breedte van de trap 0,2 meter buiten beschouwing gelaten mag worden, adviseert de commissie aan verweerder om toepassing te geven aan artikel 1.3 van het Bouwbesluit en te onderzoeken of de trap, na plaatsing van de traplift en bij toepassing van een gelijkwaardige oplossing, alsnog voldoet aan het Bouwbesluit. Verweerder stelt in het bestreden besluit 2, onder verwijzing naar voornoemd advies, dat de trapliftinstallatie in de woning van eiser wel voldoet aan de eisen uit het Bouwbesluit. Er is volgens verweerder, onder verwijzing naar artikel 1.3 van het Bouwbesluit, immers sprake van een gelijkwaardige oplossing zoals bedoeld in dat artikel.
15. In het Infoblad Gelijkwaardigheid Bouwbesluit 2012, uitgegeven door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, wordt vermeld dat in het Bouwbesluit een gelijkwaardigheidsbepaling is opgenomen, die de mogelijkheid geeft om in bouwwerken oplossingen toe te passen die niet voldoen aan de prestatie-eisen en eventueel zelfs niet aan de functionele eisen. Deze oplossingen moeten wel “gelijkwaardig” zijn. Het bevoegd gezag (doorgaans de gemeente) moet beoordelen of de gelijkwaardige oplossing voldoet. De initiatiefnemer zal het bevoegd gezag ervan moeten overtuigen dat een gekozen oplossing in een specifiek geval gelijkwaardig is. De gelijkwaardigheidsbepaling maakt dat het Bouwbesluit 2012 geen belemmering vormt voor nieuwe en innovatieve oplossingen. Uit lid 1 volgt verder dat bij een beroep op gelijkwaardigheid moet worden getoetst of met de voorgestelde oplossing ten minste dezelfde mate van veiligheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van milieu en gezondheid (de vijf pijlers van het Bouwbesluit) wordt bereikt als is beoogd in de voorschriften in hoofdstuk 2 tot en met 7. Dit betekent dat een gelijkwaardige oplossing in principe moet worden beoordeeld op alle vijf de pijlers van het Bouwbesluit 2012.
16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit 2 onvoldoende gemotiveerd dat er in het onderhavige geval sprake is van een gelijkwaardige oplossing zoals bedoeld in artikel 1.3 van het Bouwbesluit. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder weliswaar de vereiste breedte van de trap heeft beoordeeld met aftrek van 0,2 meter die volgens de Werkgroep Gelijkwaardigheid bij plaatsing van een traplift buiten beschouwing mag worden gelaten, maar verweerder heeft in de besluitvorming niet kenbaar meegewogen of bij plaatsing van een trapliftinstallatie aan de buitenzijde van de trap in de woning van eiser de leuning aan de buitenzijde van de trap verwijderd zal moeten worden en hoe en waar terugplaatsing kan, dan wel of er al dan niet sprake is van een verschoven klimlijn. De rechtbank overweegt voorts dat uit het bestreden besluit 2 niet kan worden afgeleid of, en zo ja in hoeverre, verweerder heeft getoetst of met de voorgestelde oplossing ten minste dezelfde mate van veiligheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van milieu en gezondheid wordt bereikt als is beoogd in de voorschriften in hoofdstuk 2 tot en met 7 van het Bouwbesluit. Op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond verklaren wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, gedeeltelijk in stand te laten. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
17. Verweerder heeft in het verweerschrift, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, het standpunt met betrekking tot gelijkwaardige oplossingen nader geconcretiseerd. Verweerder stelt dat de rail van een trapliftinstallatie aan de buitenzijde van de trap in de woning van eiser op een maximale afstand van 17 centimeter van de muur wordt geplaatst, en daarmee binnen 20 centimeter van de trapboom blijft. Daarmee is er volgens verweerder geen sprake van belemmering voor het gebruik van de trap. Volgens verweerder verschuift de klimlijn niet omdat de traplift binnen de 20 centimeter van de trapboom wordt geplaatst. Verweerder gaat voor het beloopbaar zijn van de trap uit van een traplift die buiten gebruik is. Met betrekking tot de leuning stelt verweerder dat een verticale leuning, aangebracht op de trappaal die ten minste 0,9 meter boven de op de trap aansluitende vloer doorloopt, aangebracht dient te worden. De noodzaak van twee leuningen, ten behoeve van de vrouw van eiser, zoals geadviseerd door Trompetter en Van Eeden, is volgens verweerder niet aanwezig nu de vrouw van eiser het sinds 2001 met steun van één leuning heeft moeten doen.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser zich terecht op het standpunt gesteld dat, ook met vorenstaande aanvullende motivering, er geen sprake is van een met het Bouwbesluit gelijkwaardige oplossing. Hiertoe wordt overwogen dat een trapliftinstallatie aan de buitenzijde van de trap in de woning van eiser ook met de hiervoor aangegeven aanpassingen, niet voldoet aan de vereiste mate van veiligheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en bescherming van milieu en gezondheid zoals omschreven in hoofdstukken 2 tot en met 7 van het Bouwbesluit. Immers, indien de traplift buiten gebruik onderaan de trap staat blokkeert deze de voordeur. Indien de traplift buiten gebruik op enig punt van de trap staat verschuift de klimlijn, is normaal gebruik van de trap niet langer mogelijk en ontstaat er een onveilige situatie. Indien de traplift buiten gebruik bovenaan de trap staat, is er niet langer sprake van een volgens artikel 2.117, tweede lid, van het Bouwbesluit vereiste vluchtroute met een vrije doorgang van ten minste 85 centimeter, wat door verweerder op zichzelf ook niet wordt weersproken. Tot slot heeft verweerder onvoldoende onderkend dat voor de vrouw van eiser, gezien de beperkingen in haar rechteronderbeen, een enkele verticale leuning aan de zijde van de trap waar de treden het smalst zijn, niet zonder meer zal volstaan.
19. Nu er geen sprake is van een met het Bouwbesluit gelijkwaardige oplossing, is er sprake van een met het Bouwbesluit strijdige situatie. Van eiser kan niet worden gevergd aan een dergelijke situatie zijn medewerking te verlenen. Derhalve moet worden geconcludeerd dat toekenning van een financiële tegemoetkoming, gebaseerd op de realisatie van een traplift aan de buitenzijde van de trap in de woning van eiser, voor eiser geen adequate voorziening in de zin van de Wmo is. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtsoverweging 5.9. van een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 4 december 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2716). 20. Het beroep is gegrond. Nu er geen aanleiding wordt gezien om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 2 in stand te laten, zal de rechtbank het bestreden besluit 2 vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift ten aanzien van het bestreden besluit 1, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 487,00 per punt en een wegingsfactor 1). Nu de brief van 22 juli 2014, waarin eiser een nader standpunt inneemt naar aanleiding van het bestreden besluit 2, verder geen inhoudelijke (nieuwe) beroepsgronden bevat, laat de rechtbank deze brief bij de vaststelling van de door eiser gemaakte proceskosten buiten beschouwing.
21. De rechtbank bepaalt tevens dat verweerder aan eiser het door hem gestorte griffierecht ten bedrage van € 44,00 dient te vergoeden.