ECLI:NL:RBOBR:2014:7021

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 november 2014
Publicatiedatum
17 november 2014
Zaaknummer
C/01/275266 / HA ZA 14-148
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • J.F. Beens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen door erfgenamen en vennootschap van overledene

In deze zaak vordert eiser, een in Zuid-Afrika wonende rooms-katholiek priester, terugbetaling van onverschuldigde betalingen die door de overledene, Richard Geoffrey Jeanne, aan zijn vennootschap zijn gedaan. De overledene had bij leven het beheer over het vermogen van eiser en heeft in de periode van 2003 tot 2012 in totaal € 343.000,-- onterecht van de bankrekeningen van eiser onttrokken. De weduwe van de overledene en haar dochter hebben de nalatenschap zuiver aanvaard, waardoor zij aansprakelijk zijn voor de schulden van de nalatenschap. Eiser stelt dat de overledene geen verantwoording heeft afgelegd over het gevoerde beheer en dat de erven onvoldoende hebben gesteld om aan hun verplichting tot rekening en verantwoording te voldoen. De rechtbank oordeelt dat de erven niet hebben aangetoond dat de onttrekkingen rechtmatig waren en dat de betalingen aan de vennootschap van de overledene onverschuldigd zijn. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser grotendeels toe, waarbij de erven en de vennootschap hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling van de onterecht onttrokken bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. De kosten van de procedure worden eveneens aan de erven en de vennootschap opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/275266 / HA ZA 14-148
Vonnis van 12 november 2014
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.U. van der Werff te Deventer,
tegen

1.de gezamenlijke erfgenamen van

RICHARD GEOFFREY JEANNE [overledene],
overleden op 29 augustus 2013 te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. G. van Amstel te Huizen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de erven [overledene] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 mei 2014
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 oktober 2014.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[eiser] woont sinds 1995 in [land]. Hij is daar werkzaam als rooms-katholiek priester.
2.2
R.J.G. [overledene] (hierna: [overledene]) en zijn echtgenote [naam] (hierna: [echtgenote overledene]) beschikten vanaf de jaren negentig over een vakantiehuis in [land]. In die periode hebben [eiser] en [overledene] elkaar leren kennen.
2.3
[eiser] en [overledene] zijn omstreeks eind 1999 overeengekomen dat [overledene] het beheer over het vermogen van [eiser] in Nederland zou voeren.
2.4
[overledene] is op 29 augustus 2013 overleden. Uit de verklaring van erfrecht van 13 september 2013 (aangehecht aan het proces-verbaal van de comparitie van partijen) blijkt dat [overledene] in zijn testament zijn echtgenote [echtgenote overledene] en zijn dochter als enig erfgenamen heeft benoemd, dat beide erfgenamen de nalatenschap van [overledene] zuiver hebben aanvaard en dat – vanwege de toepasselijkheid van de wettelijke verdeling – [echtgenote overledene] aansprakelijk is voor de schulden van de nalatenschap.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - dat de rechtbank:
I. [gedaagde] en de erven [overledene] hoofdelijk veroordeelt tegen kwijting aan [eiser] te betalen € 57.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente over de onder (naar de rechtbank begrijpt:) nr. 10 van de dagvaarding genoemde betalingen aan [gedaagde], telkens vanaf de datum van die betalingen,
II. de erven [overledene] veroordeelt tot betaling van € 285.752,52, vermeerderd met de wettelijke rente over de onder (naar de rechtbank begrijpt:) nr. 10 van de dagvaarding genoemde overige betalingen, telkens vanaf de datum van die betalingen, waarbij betalingen aan [eiser] eerst aan deze schuld worden toegerekend en pas als laatste aan het hiervoor onder I gevorderde,
III. de erven [overledene] veroordeelt tot schadevergoeding nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet als gevolg van het slechte beheer van het vermogen van [eiser] en de waardevermindering van het schip [naam], vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding,
IV. de erven [overledene] veroordeelt binnen 14 dagen na datum vonnis over te gaan tot afgifte van het testament en de postzegelverzameling van [eiser], op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de erven [overledene] in gebreke blijven volledig aan deze veroordeling te voldoen,
V met veroordeling van de erven [overledene] en [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
De erven [overledene] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [overledene] ernstig tekortgeschoten is bij het beheer van het vermogen van [eiser]. Na het overlijden van [overledene] heeft [echtgenote overledene] een deel van de administratie aan [eiser] afgegeven. Daaruit is gebleken dat [overledene] in de periode van 24 maart 2003 tot 31 mei 2012 ten laste van de bankrekening van [eiser] 14 betalingen van in totaal € 343.252,52 heeft uitgevoerd aan [overledene], aan [gedaagde] (een vennootschap van [overledene]) en aan Interpolis (ten behoeve van een ten naam van [overledene] staande levensverzekering). [eiser] stelt dat niet gebleken is van een deugdelijke reden voor deze betalingen. [overledene] was evenmin bevoegd een geldlening aan zichzelf dan wel zijn vennootschap te verstrekken. Voor zover nodig worden deze geldleningen door [eiser] opgezegd per datum dagvaarding. De ten laste van [eiser] betaalde bedragen zijn door [eiser] onverschuldigd betaald. Verder is [overledene] tekortgeschoten ter zake van het beheer van de boot van [eiser]. Volgens de jachtwerf is al gedurende acht jaar geen onderhoud meer aan het schip verricht en evenmin liggeld betaald, terwijl [overledene] bij vier van de hiervoor bedoelde betalingen (in totaal € 32.500,--) heeft vermeld “ reparatie boot”. Het aan de werf verschuldigde bedrag is inmiddels hoger dan de waarde van het schip. Ook heeft [overledene] het door [eiser] afgegeven testament en postzegelverzameling nimmer teruggegeven, aldus [eiser].
4.2
[echtgenote overledene], heeft in haar hoedanigheid van erfgenaam van [overledene], namens de erven [overledene] gemotiveerd verweer gevoerd.
4.3
De rechtbank overweegt het volgende naar aanleiding van het verhandelde tijdens de comparitie.
- [echtgenote overledene] heeft twee verhuisdozen met daarin een postzegelverzameling meegenomen naar de comparitie die zij bij die gelegenheid heeft afgestaan aan [eiser], de zuster en gevolmachtigde van [eiser]. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat geen beslissing meer hoeft te worden genomen ter zake van de vordering tot afgifte van de postzegelverzameling.
- Hetzelfde geldt ten aanzien van de vordering tot afgifte van de door [eiser] opgestelde testamenten. Zoals blijkt uit de tijdens de comparitie afgelegde verklaring van [naam] heeft [eiser] inmiddels een nieuw testament opgesteld, zodat niet valt in te zien welk belang [eiser] nog heeft bij afgifte hiervan.
- Namens [eiser] heeft mr. Schepel tijdens de comparitie verder aangegeven dat niets meer wordt gevorderd ter zake van de destijds aangekochte Audi.
4.4
[eiser] stelt dat [overledene] op 21 mei 2009, 25 februari 2011, 18 augustus 2011 en 31 mei 2012 ten laste van hem bedragen van in totaal € 32.500,-- heeft betaald aan zichzelf en zijn vennootschap (dagvaarding, onder 10 i, l, m en n). Tijdens de comparitie heeft mr. Van Amstel namens de erven [overledene] en [gedaagde] erkend dat [overledene] dit bedrag van € 32.500,-- aan de bankrekening van [eiser] heeft onttrokken (onder vermelding van “reparatie boot”) en dat niet is gebleken dat [overledene], dan wel [gedaagde] deze gelden voor dit doel heeft aangewend. Namens de erven [overledene] en [gedaagde] is de verschuldigdheid van dit bedrag erkend. In zoverre is de vordering (petitum dagvaarding, onder I en II) toewijsbaar.
Nu mr. Schepel namens [eiser] zijn resterende vordering ter zake van de boot (schadevergoeding in verband met de waardevermindering van de boot; zie petitum dagvaarding, onder III) heeft ingetrokken, behoeft het geschilpunt ter zake van de boot geen nadere beoordeling meer.
4.5
Aldus resteert ter beoordeling de vordering van [eiser] ter zake van de door [overledene] ten laste van [eiser] uitgevoerde overige betalingen (zoals weergegeven in de dagvaarding, nr. 10 a tot en met h, j en k) van in totaal € 310.752,52 (€ 343.252,52 minus € 32.500,--). De rechtbank gaat voorbij aan het eerst tijdens de comparitie namens de erven [overledene] en [gedaagde] naar voren gebrachte betwisting van de betalingen onder a. tot en met e. en g. (zoals vermeld in de dagvaarding, nr. 10). In de eerste plaats omdat van de betaling vermeld onder g. (€ 150.000,--) zowel het aanhangsel als het bankafschrift zijn overgelegd. Verder valt niet in te zien waarom in de door [overledene] gevoerde administratie op de aanhangsels (behorende bij de overschrijvingskaarten van de bankrekening van [eiser]) wel betalingen door [overledene] zouden zijn vermeld, maar niet zijn uitgevoerd. Ook valt – uitgaande van deze visie van de erven [overledene] – niet in te zien waarom [overledene] kennelijk de jaarlijkse premie levensverzekering bij Interpolis van ruim € 18.000 in 2003 en 2004 niet zou hebben voldaan, en in 2008 en 2009 wel. Nu de levensverzekering bij Interpolis ten name van [overledene] staat, mocht van de erven [overledene] worden verwacht dat zij hun stelling (dat onder meer voornoemde premiebetalingen in 2003 en 2004 niet hebben plaatsgevonden) aan de hand van bij Interpolis op te vragen informatie zouden hebben onderbouwd. Bij gebreke van een dergelijke gemotiveerde betwisting door de erven [overledene] van de gestelde betalingen onder a. tot en met e. en g., neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [overledene] deze betalingen wel degelijk heeft verricht ten laste van [eiser].
4.6
De vraag rijst of op de erven [overledene] (als rechtsopvolger onder algemene titel van [overledene]) en/of [gedaagde] de verplichting rust om een gelijk bedrag terug te betalen aan [eiser]. Tussen partijen is niet in geschil dat [overledene] in opdracht van [eiser] vanaf omstreeks eind 1999 tot aan zijn overlijden op 29 augustus 2013 het vermogen van [eiser] heeft beheerd. Deze overeenkomst dient te worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht in de zin van artikel 7:400 BW. Uit artikel 7:401 BW volgt dat [overledene] bij de uitvoering van zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen. Niet duidelijk is of, en zo ja welke, afspraken destijds tussen [eiser] en [overledene] zijn gemaakt over de wijze waarop [overledene] het beheer over het vermogen van [eiser] zou voeren. Uit de processtukken blijkt hierover niets. De comparitie van partijen heeft hierover evenmin duidelijkheid gebracht.
Op grond van artikel 7:403 lid 2 BW dient de opdrachtnemer ([overledene]) aan de opdrachtgever ([eiser]) verantwoording te doen van de wijze waarop hij zich van zijn opdracht heeft gekweten en rekening te doen van de uitgegeven en ontvangen gelden. Gesteld noch gebleken is dat [overledene] op enig moment (tussentijds) rekening en verantwoording heeft afgelegd over het door hem gevoerde beheer over het vermogen van [eiser]. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv geldt dat de stelplicht en bewijslast ter zake van deze rekening en verantwoording rusten op [overledene] – en na diens overlijden – op de erven [overledene]. De omstandigheid dat de erven [overledene] vanwege het plotselinge overlijden van [overledene] ter zake van deze rekening en verantwoording in bewijsnood verkeren vormt op zichzelf geen reden om af te wijken van deze hoofdregel van bewijslastverdeling (vgl. HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 85). Nu [overledene] bij leven van het door hem gevoerde beheer over het vermogen van [eiser] geen administratie heeft bijgehouden, dienen de gevolgen hiervan in beginsel voor rekening van de erven [overledene] te komen als rechtsopvolgers onder algemene titel van [overledene].
4.7
In het kader van deze op de erven [overledene] rustende plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording hebben zij het volgende gesteld. Uit de toelichting op de aangifte vennootschapsbelasting 2003 van [gedaagde] blijkt dat deze vennootschap van [overledene] destijds heeft geïnvesteerd in de ontwikkeling van een vakantiepark in [land]. Vanwege een brand en een door de overheid afgekondigde bouwstop heeft [gedaagde] hierop een verlies geleden van € 538.516,--. Tijdens de comparitie is namens de erven [overledene] verklaard dat zij “veronderstellen” dat [overledene] en [eiser] hierin ieder voor de helft hebben geïnvesteerd, zodat uiteindelijk de helft van dit verlies (€ 269.258,--) door [overledene] voor rekening van [eiser] is gebracht door betaling van een jaarlijkse premie levensverzekering van ruim € 18.000,-- aan Interpolis en de betaling ineens van € 150.000,--.
4.8
De rechtbank is van oordeel dat de erven [overledene] – in het licht van de vaststaande onttrekkingen door [overledene] aan het vermogen van [eiser] – hiermee onvoldoende hebben gesteld in het kader van de op hen rustende plicht tot het afleggen van rekening en verantwoording. De erven [overledene] hebben de toelichting op voornoemde belastingaangifte van [gedaagde] uit 2003 niet in het geding gebracht. Voor zover daaruit zou blijken dat deze vennootschap van [overledene] in 2003 een verlies heeft geleden in verband met een mislukte investering in [land], blijkt uit niets dat deze investering mede voor rekening en risico van [eiser] kwam. De erven [overledene] erkennen immers dat zij dit slechts “veronderstellen” en hiervoor geen bewijs hebben. Namens [eiser] is tijdens de comparitie bovendien verklaard dat hij nimmer met een dergelijke investering in een [land] park heeft ingestemd. Bovendien geldt dat kennelijk [gedaagde] reeds in 2003 voornoemd verlies heeft geleden, terwijl de onttrekkingen aan het vermogen van [eiser] eerst daarna – vanaf 2003 tot en met 2009 – hebben plaatsgevonden. Indien deze (kennelijk door [overledene] voor 2003 gepleegde) investering mede voor rekening van [eiser] zou zijn gedaan, dan had het voor de hand gelegen dat de gelden van [eiser] hiertoe rechtstreeks zouden zijn aangewend. Het vaststaande feit dat de onttrekkingen aan het vermogen van [eiser] door [overledene] na 2003 zijn gedaan, laat de mogelijkheid open dat [overledene] (zonder instemming van [eiser]) door hemzelf, dan wel zijn vennootschap geleden verliezen uit de periode vóór 2003 heeft gecompenseerd met gelden van [eiser]. Hierbij is ook van belang dat (zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen) vast staat dat [overledene] tussen mei 2009 en mei 2012 gelden aan de rekening van [eiser] heeft onttrokken ten behoeve van “reparatie boot”, terwijl niet is gebleken dat [overledene] deze gelden voor dat doel heeft aangewend.
Voor zover de betalingen zijn gedaan aan [gedaagde], geldt dat [gedaagde] deze op grond van onverschuldigde betaling dient terug te betalen aan de erven [overledene]. Niet gebleken is immers van enige rechtsgrond die deze betalingen aan [gedaagde] ten laste van [eiser] kan rechtvaardigen.
4.9
De slotsom van het voorgaande is dat de erven [overledene] en [gedaagde] (naast de veroordeling ter zake de ten behoeve van de “reparatie boot” onttrokken bedragen) tevens zullen worden veroordeeld tot terugbetaling van de overige onttrokken bedragen van in totaal € 310.752,52. Nu zowel de erven [overledene] als [gedaagde] hun stellingen onvoldoende hebben onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
4.1
Van het totaal door [overledene] onttrokken bedrag van € 343.252,52, is door [overledene] een bedrag van € 57.500,-- rechtstreeks betaald aan zijn vennootschap [gedaagde]. Nu [eiser] vordert om ter zake van laatstgenoemd bedrag de erven [overledene] en [gedaagde] hoofdelijk te veroordelen tot terugbetaling daarvan, zal de vordering als volgt worden toegewezen. De erven [overledene] en [gedaagde] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 57.500,-- en de erven [overledene] tot betaling van de overige € 285.752,52. De rechtbank zal de onder III gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure afwijzen nu [eiser] niet concreet heeft gesteld dat hij (naast door [overledene] aan zijn bankrekening onttrokken bedragen) enige schade heeft geleden. Tevens zal worden afgewezen de door [eiser] onder II gevorderde bepaling dat te verrichten betalingen eerst aan het uitsluitend door de erven [overledene] verschuldigde bedrag zal worden toegerekend en pas als laatste aan hetgeen de erven [overledene] en [gedaagde] hoofdelijk verschuldigd zijn. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor enige rechtsgrond bestaat.
4.11
Anders dan [eiser] betoogt, zal de wettelijke rente niet worden toegewezen vanaf de data van de onttrekkingen door [overledene].
De verplichting van de erven [overledene] tot terugbetaling van de door [eiser] aan [overledene] in beheer gegeven vermogensbestanddelen, vloeit zoals gezegd voort uit de door [eiser] aan [overledene] gegeven opdracht. Nu niet gebleken is dat [eiser] op enig moment vóór de op 7 februari 2014 uitgebrachte dagvaarding jegens (de erven) [overledene] aanspraak heeft gemaakt op teruggave van zijn vermogen, valt niet in te zien dat het verzuim op de voet van artikel 6:82 lid 1 BW eerder dan na een redelijke termijn na laatstgenoemde datum is ingetreden. De gevorderde wettelijke rente jegens de erven [overledene] zal dan ook worden toegewezen vanaf 15 februari 2014.
Ten aanzien van [gedaagde] geldt dat de terugbetalingsverplichting niet voortvloeit uit de overeenkomst van opdracht, maar uit onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW). [eiser] heeft echter onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat [gedaagde] als ontvanger te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW kan worden aangemerkt. Daartoe is onvoldoende de enkele omstandigheid dat, zoals hiervoor is gebleken, [gedaagde] en de erven van haar statutair directeur onvoldoende hebben gesteld in het kader van de uit de overeenkomst van opdracht voortvloeiende verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording. Ten aanzien van [gedaagde] zal dan ook eveneens tot uitgangspunt worden genomen dat het verzuim niet eerder dan 15 februari 2014 is ingetreden.
4.12
De erven [overledene] en [gedaagde] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Bij de begroting van deze kosten zal de rechtbank geen rekening gehouden met de gevorderde beslagkosten nu [eiser] deze niet heeft gespecificeerd. De kosten van de procedure worden aan de zijde van [eiser] begroot op:
Dagvaarding: € 93,80
Vast recht: € 1.237,00
Salaris advocaat: € 4.000,00 (2 punten x tarief VI, a € 2.000,-- per punt)
Totaal: € 5.330,80.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1
veroordeelt de erven [overledene] en [gedaagde] hoofdelijk tot betaling van € 57.500,00 vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 februari 2014 tot aan de dag van algehele betaling,
5.2
veroordeelt de erven [overledene] tot betaling van € 285.752,52, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 15 februari 2014 tot aan de dag van algehele betaling,
5.3
veroordeelt de erven [overledene] en [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van [eiser] begroot op € 5.330,80, vermeerderd met de nakosten begroot op € 131,--, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat de erven [overledene] en [gedaagde] niet binnen 14 dagen na heden aan deze uitspraak hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemde kosten met ingang van veertien dagen na datum van dit vonnis tot aan de dag van algehele voldoening,
5.4
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.5
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op
12 november 2014.