Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
1.[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 3],
1.[gedaagde 1],
[gedaagde 2],
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 11 december 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 6 juni 2014
- de brief van 17 juni 2014 van mr. Surquin met daarin de opmerkingen:
“komt”en
“vanwege”
2.De feiten
f45.000,-- (productie 19 bij conclusie van antwoord in reconventie). Uit de notariële akte van 12 juli 1978 blijkt dat vader een lening heeft afgesloten bij de gemeente Oss voor een bedrag van
f160.000,--
“voor het stichten van een woning aan [adres] te [plaats]”, waarbij vader een recht van hypotheek heeft verleend aan de gemeente Oss op voornoemd perceel grond (productie 20 bij conclusie van antwoord in reconventie). Vader heeft op 30 maart 1983 deze hypothecaire geldlening volledig afgelost met de opbrengst uit de verkoop van een andere onroerende zaak.
“huur woning”. Vanaf 1993 heeft de onderneming van [gedaagde 1] (Galerie Sous-Terre B.V.) ook de bijbehorende schuur in gebruik en voldoet deze onderneming jaarlijks € 1.361,34 onder vermelding van
“huur opstal plus erf t.b.v. galerie”(productie 11 bij dagvaarding).
3.Het geschil
in conventie
- voor recht zal verklaren dat [gedaagde 1] economisch eigenaar is van de onroerende zaak aan [adres] te [plaats],
- [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3] hoofdelijk zal veroordelen om medewerking te verlenen aan de juridische levering om niet van de onroerende zaak aan [adres] te Lithoijen aan [gedaagde 1], onder meer inhoudende dat [eiser 1], [eiser 3] en [eiser 2] daartoe op eerste verzoek voor de notaris verschijnen voor het passeren van de akte van levering, op straffe van verbeurte van een dwangsom,
4.De beoordeling
in conventie en reconventie
f300.000,--) uit eigen middelen gefinancierd, waarbij hij onder meer
f150.000,-- van vader heeft geleend. In 1984 heeft [gedaagde 1] de woning betrokken. Sindsdien betaalt hij weliswaar onder vermelding van
“huur”een bedrag aan vader, maar dit betreft in feite een rentevergoeding voor voornoemd door [gedaagde 1] van vader geleend bedrag. [gedaagde 1] stelt verder de onroerende zaak vanaf het begin van zijn bewoning verzekerd te hebben. Volgens [gedaagde 1] hebben vader en hij hun afspraken vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst van 1 januari 1985 (productie 9 bij dagvaarding), waaruit blijkt dat aan [gedaagde 1] het economisch eigendom van de onroerende zaak toekomt.
“vaststellingsovereenkomst”gedateerd 1 januari 1985. Tijdens de comparitie heeft [gedaagde 1] verklaard dat hij niet over de originele overeenkomst beschikt, maar slechts over een kopie die hij in 1985 in bezit heeft gekregen via de (inmiddels overleden) boekhouder van vader. De originele vaststellingsovereenkomst is niet meer beschikbaar, zo blijkt verder uit de verklaring van [gedaagde 1]. Namens [eisers] is tijdens de comparitie betwist dat vader destijds deze overeenkomst heeft getekend en dat [gedaagde 1] mogelijk het document zelf heeft opgesteld en van een handtekening heeft voorzien (zie ook dagvaarding, nr. 5.2). [eisers] hebben tevens erop gewezen dat het document niet in 1985 kan zijn opgesteld gelet op de opmaak en het lettertype.
“vaststellingsovereenkomst”van 1 januari 1985 daadwerkelijk hebben gesloten.
f300.000,--) daadwerkelijk ten laste van hem zijn gekomen. Dit kan evenmin concreet worden afgeleid uit de door [gedaagde 1] overgelegde verklaringen van Witsiers. De in het geding overgelegde bescheiden duiden er veeleer op dat deze kosten grotendeels voor rekening van vader zijn gekomen. Van de zijde van [eisers] is erop gewezen dat vader op 12 juli 1978 een hypothecaire lening is aangegaan voor een bedrag van
f160.000,--
“voor het stichten van een woning aan [adres] te [plaats]”en dat vader eind maart 1983 deze lening heeft afgelost met de verkoopopbrengst van een andere woning (productie 20 en 21 bij conclusie van antwoord in reconventie). [gedaagde 1] heeft geen verklaring gegeven voor de door [eisers] opgeworpen ongerijmdheid waarom vader zelf
f150.000,-- zou lenen tegen een rente van 7,25 procent en gelijktijdig eenzelfde bedrag aan [gedaagde 1] zou hebben uitgeleend tegen een aanzienlijk lagere rente van 5,5 procent. Evenmin valt in te zien waarom vader ten behoeve van
“de realisering van de oorspronkelijke bouw”dit bedrag van
f150.000,-- uitleent aan [gedaagde 1] en [gedaagde 1] korte tijd later (in oktober 1980) op zijn beurt omgekeerd weer
f116.000,-- uitleent aan vader (conclusie van antwoord in conventie, nr. 15 en 18).
f5.040,-- (€ 2.287,05) aan vader heeft betaald onder vermelding van
“huur woning”en vanaf 1993 na ingebruikneming van de schuur (na het eindigen van de huur met de K.I.-vereniging) jaarlijks
f3.000,-- (€ 1.361,34) aan vader betaalde onder vermelding van
“huur opstal plus erf t.b.v. galerie 2004”(productie 11 bij dagvaarding). Indien deze bedragen rentevergoedingen zijn voor het door [gedaagde 1] van vader op 10 oktober 1980 geleende bedrag – zoals [gedaagde 1] stelt (conclusie van antwoord in conventie, nr. 18 en 21) – dan valt in de eerste plaats niet in te zien waarom [gedaagde 1] eerst vanaf januari 1984 deze rentevergoeding is gaan betalen voor het door hem reeds ruim drie jaar daarvoor geleende bedrag. Daarnaast valt niet in te zien waarom [gedaagde 1] vanaf 1993 (gelijktijdig met ingebruikname van de schuur) een circa zestig procent hogere rente aan vader is gaan betalen terwijl het uitgeleende bedrag niet is gewijzigd.
“de door mij betaalde huur”(productie 13 bij dagvaarding).
“anders het huis (…) zou moeten verlaten”, dat zij nimmer
“de intentie [heeft gehad] om het huis aan [gedaagde 1] toe te delen voor niks”en dat ook [gedaagde 1] moet hebben begrepen dat zij haar
“aandeel in het huis niet wilde weggegeven”. Onder deze omstandigheden mocht [gedaagde 1] de ondertekening van de verklaring door [gedaagde 2] niet begrijpen als een afstand door haar van enig vergoedingsrecht bij de verdeling, mede gelet op de maatstaf van de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding tussen deelgenoten in een gemeenschap beheerst (artikel 3:166 lid 3). [gedaagde 1] kan dan ook geen toedeling om niet verlangen van het aandeel van [gedaagde 3] in de onroerende zaak.
“Prunus laur. Rotundifolis”voor een bedrag van
f2.050,--. Zonder ontbrekende nadere toelichting valt niet in te zien dat de verrijking op hetzelfde bedrag moet worden gesteld. [gedaagde 1] heeft bovendien niet gesteld dat hij voor deze uitgaven destijds overleg heeft gevoerd met vader en/of moeder, zodat tevens de vraag rijst in hoeverre het redelijk is dat [gedaagde 1] deze bedragen op de nalatenschap kan verhalen. Het voorgaande geldt in het kader van de redelijkheid van artikel 6:212 lid 1 BW te meer nu [gedaagde 1] decennialang de onroerende zaak heeft gehuurd voor een huurprijs die veel lager is dan een marktconforme huurprijs.
5.De beslissing
14 januari 2015voor het gelijktijdig nemen van een akte door [eisers] en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zoals bedoeld in rechtsoverweging 4.20, waarna [gedaagde 1] de gelegenheid krijgt om hierop bij antwoordakte te reageren,