ECLI:NL:RBOBR:2014:839

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
24 februari 2014
Publicatiedatum
24 februari 2014
Zaaknummer
01/825368-12
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in brandstichting en poging tot oplichting na onvoldoende bewijs

In deze zaak is de verdachte gedagvaard voor het in brand steken van zijn bedrijfspand en voor oplichting van de verzekeringsmaatschappij naar aanleiding van de claim die hij na de brandstichting had ingediend. De rechtbank heeft op 24 februari 2014 uitspraak gedaan en sprak de verdachte vrij van de ten laste gelegde feiten, omdat het bewijs niet overtuigend was. De rechtbank overwoog dat het door de verdachte geschetste alternatieve scenario niet kon worden uitgesloten door de inhoud van de bewijsmiddelen. De zaak was aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 28 september 2012, en de rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat er geen gronden waren voor schorsing van de vervolging.

De officier van justitie had betoogd dat de verdachte de brand had aangestoken, onderbouwd met verschillende bewijsstukken, waaronder het feit dat de verdachte in het pand aanwezig was toen de brand begon en dat er motorbenzine op zijn schoenen was aangetroffen. De verdediging daarentegen betwistte de beschuldigingen en voerde aan dat er geen overtuigend bewijs was dat de verdachte de brand had gesticht of had geprobeerd de verzekeringsmaatschappij op te lichten. De rechtbank concludeerde dat er sterke aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken was bij de brandstichting, maar dat het alternatieve scenario van de verdachte niet kon worden uitgesloten. Hierdoor ontbrak de overtuiging dat de verdachte de feiten had gepleegd.

De rechtbank heeft de benadeelde partij, de verzekeringsmaatschappij, niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil. De voorlopige hechtenis van de verdachte werd opgeheven, en de rechtbank gelastte de teruggave van inbeslaggenomen goederen aan de verdachte. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/825368-12
Datum uitspraak: 24 februari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1955],
wonende te [woonplaats],[adres 1].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 oktober 2012 en 10 februari 2014.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 28 september 2012. In de dagvaarding zijn de feiten omschreven overeenkomstig artikel 261, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De tenlastelegging is, na vordering van de officier van justitie, op de zitting van 10 februari 2014 overeenkomstig artikel 314a Sv in overeenstemming gebracht met de in het eerste en tweede lid van artikel 261 Sv gestelde eisen. Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 27 april 2012 te Bergeijk opzettelijk brand heeft gesticht en/of opzettelijk een ontploffing teweeg heeft gebracht in/aan het bedrijfspand [adres 2], hebbende hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk (een) brandbare stof(fen) door/in genoemd pand gesprenkeld en/of gegoten en/of verspreid en/of vervolgens (open) vuur in aanraking gebracht met deze brandbare stof(fen), terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor (een) zich in de nabijheid van voornoemd pand bevindende perso(o)n(en) en/of gemeen gevaar voor één of meer nabij gelegen pand(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen, te duchten was;
(artikel 157, aanhef en sub 1 en 2 Wetboek van Strafrecht)
hij in of omstreeks de periode van 27 april 2012 tot en met 23 juli 2012 te Bergeijk, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [verzekeringsmaatschappij]te bewegen tot de afgifte van geld, in elk geval van enig goed, met vorenomschreven
oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid:
- aangifte heeft gedaan van een diefstal met geweld, gevolgd door een brandstichting door een drietal onbekende personen en/of
- daarvan melding heeft gedaan bij voornoemde verzekeringsmaatschappij en/of
- bij voornoemde verzekeringsmaatschappij de schade voortvloeiend uit voornoemde brandstichting heeft geclaimd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
(artikel 326/45 Wetboek van Strafrecht)

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in zijn vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van de officier van justitie.

T.a.v. de feiten 1 en 2:De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte de brand heeft aangestoken. Zij baseert dat – kort gezegd – op de omstandigheid dat verdachte in het pand aanwezig was toen de brand is begonnen, dat de brand is veroorzaakt door het aansteken van motorbenzine, dat na de brand is geconstateerd dat verdachte naar benzine rook, dat er motorbenzine op de schoenen van verdachte is aangetroffen en dat verdachte de tijd en gelegenheid had om de brand te stichten. De officier van justitie acht het door verdachte geschetste scenario dat hij door drie mannen is overvallen bij de personeelsingang van het bedrijf, volstrekt onaannemelijk, met name nu op de camerabeelden geen drie personen zijn te zien. Ook het door verdachte geschetste scenario dat de drie overvallers via een kapot raam achter in het pand dan wel via de hoofdingang naar binnen zijn gekomen, acht de officier van justitie onmogelijk c.q. volstrekt onaannemelijk.
Daarnaast heeft de officier van justitie van justitie zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte heeft geprobeerd [verzekeringsmaatschappij]op te lichten, door valse aangifte te doen van een overval door drie personen, gevolgd door brandstichting, en door vervolgens de schade voortvloeiend uit die brandstichting bij [verzekeringsmaatschappij]te claimen.
De officier van justitie heeft gevorderd:
  • een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
  • verbeurdverklaring van de onder verdachte in beslag genomen goederen.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
T.a.v. feit 2:
De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij [verzekeringsmaatschappij]toe te wijzen tot een bedrag van € 21.636,92, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige verzoekt zij de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.

Het standpunt van de verdediging.

T.a.v. de feiten 1 en 2:
De verdediging acht de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend bewezen en heeft integrale vrijspraak bepleit. De verdediging heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat er geen benzine op de kleding van verdachte is aangetroffen, dat op de schoenen van verdachte slechts zeer geringe hoeveelheden benzine zijn aangetroffen, dat er geen brandwonden bij verdachte zijn geconstateerd en dat de beide ambulancebroeders niet hebben verklaard dat verdachte naar benzine rook. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat er duidelijke sporen zijn aangetroffen die het door verdachte geschetste scenario dat hij door drie mannen is overvallen, ondersteunen. Daarbij heeft de verdediging gewezen op de aangetroffen sleepsporen in de fabriekshal, de aangetroffen verschillende schoensporen in de hal van de personeelsingang van het pand, het aangetroffen schoenspoor in de toiletruimte, de aangetroffen onbekende overjas in de afvalbak van de toiletruimte en de aangetroffen contactsporen op de kleding van verdachte. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat geen onderzoek is verricht naar de vernielde ruit en naar het al dan niet afgesloten zijn van de deur van de hoofdingang, zodat de mogelijkheid bestaat dat de overvallers via deze ruit of ingang het pand hebben betreden. De verdediging stelt zich dan ook op het standpunt dat er gerede twijfel is dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, nog daargelaten dat verdachte geen enkel motief had om de brand te stichten.
In het geval dat de ten laste gelegde feiten bewezen worden verklaard, bepleit de verdediging een gevangenisstraf aan verdachte op te leggen die gelijk is aan het voorarrest, zo nodig in combinatie met een fors voorwaardelijk deel.
T.a.v. feit 2:
De verdediging verzoekt de vordering van de benadeelde partij [verzekeringsmaatschappij]af te wijzen, nu de gevorderde bedragen niet zijn onderbouwd.

Vrijspraak.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank overweegt dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat verdachte betrokken was bij de brandstichting in het bedrijfspand. Het door verdachte geschetste alternatieve scenario dat hij door drie mannen is overvallen, wordt slechts op een aantal punten door andere bewijsmiddelen in het dossier ondersteund. De rechtbank wijst daarbij op de in de hal van de personeelsingang van het pand aangetroffen meerdere verschillende schoensporen, het sleepspoor in de produktiehal en de jas in de toiletruimte(waarvan de herkomst niet kan worden vastgesteld), het bij verdachte geconstateerde letsel en het feit dat op de kleding van verdachte geen benzineresten zijn aangetroffen. Uit het dossier zijn echter ook diverse feiten en omstandigheden af te leiden die het door verdachte geschetste alternatieve scenario onaannemelijk maken. De rechtbank wijst daarbij in het bijzonder op de camerabeelden, waarop niet te zien is dat er drie personen bij de personeelsingang hebben gestaan of nadien het pand hebben verlaten, terwijl verdachte – in eerste instantie althans – heeft verklaard dat hij op het moment dat hij de deur van de personeelsingang naar buiten opende, werd overvallen door drie mannen die voor de deur stonden en hem vervolgens naar binnen duwden. Nadien heeft verdachte zijn verklaring over de wijze waarop hij is overvallen bijgesteld. Het door verdachte geschetste scenario dat de overvallers wellicht door de kapotte ruit achter in het pand zijn binnengekomen, acht de rechtbank niet aannemelijk. Immers uit het dossier is gebleken dat de brandweer de voor deze kapotte ruit bevestigde houten plank tijdens de brand heeft verwijderd. Overigens merkt de rechtbank hierbij nog op dat betreding van het pand via deze ruit hoogstwaarschijnlijk onmogelijk moet zijn geweest gelet op de hoogte waarop het gat zich in deze ruit bevond en het feit dat dit niet zonder alarmmelding zou kunnen geschieden. Voorts is het opvallend dat de arts die verdachte kort na de brand heeft onderzocht, heeft verklaard dat hij bij verdachte een benzinelucht heeft waargenomen. Verder valt niet in te zien wat het motief van de overvallers moet zijn geweest om na de overval en het bewusteloos slaan van verdachte brand te stichten in het pand.
Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat het alternatieve scenario, zoals door verdachte is geschetst, niet is uit te sluiten op grond van de bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt dat verdachte zelf op 27 april 2012 bij de politie heeft aangegeven dat er camera’s op het perceel van zijn buurman aanwezig waren. Nog voordat verdachte wist wat de camerabeelden hadden uitgewezen en nog voordat hij door de politie als verdachte van de brandstichting werd aangemerkt, heeft hij zijn verklaring over de wijze waarop hij is overvallen bijgesteld, omdat hij twijfels had over die gang van zaken. Uit de bewijsmiddelen in het dossier kan niet worden afgeleid dat de hoofdingang van het bedrijfspand afgesloten was. Hierdoor kan niet worden uitgesloten dat de drie overvallers, nadat verdachte het alarm had uitgeschakeld, via de hoofdingang het pand binnen zijn gegaan en verdachte vervolgens in het pand hebben benaderd. De verklaring van getuige[getuige 1] dat verdachte onder het stof vanuit het pand naar buiten gezwalkt kwam, lijkt de verklaring van verdachte te ondersteunen. Verder overweegt de rechtbank dat verdachte een groot risico heeft genomen door in het pand aanwezig te zijn ten tijde van de ontploffing en de brand. Voorts is niet gebleken dat verdachte voorafgaand aan de brand persoonlijke, voor hem waardevolle, spullen uit het pand heeft gehaald, hetgeen bij een door hem gestichte brand in de rede zou hebben gelegen. Bovengenoemde omstandigheden, in combinatie met de reeds eerder genoemde omstandigheden dat er geen benzine op de kleding van verdachte is aangetroffen, dat er meerdere verschillende schoensporen en een sleepspoor zijn aangetroffen in het pand, en dat er door een arts in het ziekenhuis een kneuzing van de neusbrug bij verdachte is vastgesteld, maakt dat de rechtbank het alternatieve scenario niet uit kan sluiten.
Verder overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een duidelijk (financieel) motief voor verdachte om de brand in zijn eigen bedrijfspand te stichten.. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat h verdachte ten tijde van de brandstichting reeds een voorlopige koopakte voor het bedrijfspand had gesloten met zijn overbuurman[getuige 1] en dat het pand in september 2012 zou worden geleverd. De verkoopsom bedraagt een aanzienlijk hoger bedrag dan de hypotheek die op het pand rust Uit het dossier kan voorts niet worden afgeleid dat de door verdachte nog te betalen belastingschuld en andere schulden niet zouden kunnen worden voldaan. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank dan ook niet in wat voor verdachte het motief zou zijn geweest om de brand te stichten.
Gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan de verklaring van verdachte dat hij door drie mannen is overvallen en zij vervolgens de brand hebben gesticht, niet worden uitgesloten. De rechtbank heeft daardoor niet de overtuiging dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde, de brandstichting, heeft gepleegd. In het verlengde daarvan heeft de rechtbank dan ook niet de overtuiging dat verdachte het onder 2 ten laste gelegde, de poging oplichting, heeft gepleegd en zal verdachte om die reden van beide ten laste gelegde feiten vrijspreken.

Beslag.

De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de in het dictum nader te noemen inbeslaggenomen voorwerpen, nu naar het oordeel van de rechtbank het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen goederen.

De vordering van de benadeelde partij [verzekeringsmaatschappij]

Nu verdachte van het onder 2 ten laste gelegde feit zal worden vrijgesproken, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
De benadeelde partij zal worden veroordeeld in de kosten door de verdachte in deze strafzaak gemaakt tot op heden begroot op nihil.

De voorlopige hechtenis.

De rechtbank zal de voorlopige hechtenis opheffen. Deze voorlopige hechtenis is op
29 oktober 2012 reeds door de rechtbank geschorst.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
T.a.v. de feiten 1 en 2:
Spreekt verdachte vrij, nu de rechtbank niet overtuigend bewezen acht dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan verdachte, te weten:

  • twee schoenen, kleur zwart, goednummers 513067 en 513068,
  • een broek, kleur blauw, goednummer 513063,
  • een trui, kleur blauw, goednummer 513061,
  • een jas, goednummer 513455.
T.a.v. feit 2:
Verklaartde benadeelde partij [verzekeringsmaatschappij] te Zwolle niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeeltde benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
Opheffingvan het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van heden. Deze voorlopige hechtenis is op 29 oktober 2012 reeds geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.A. van Gameren, voorzitter,
mr. P.A. Buijs en mr. C.J. Sangers- de Jong, leden,
in tegenwoordigheid van L.F.M. Schulte, griffier,
en is uitgesproken op 24 februari 2014.