ECLI:NL:RBOBR:2015:1003

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 januari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
C/01/285670 / BP RK 14-1128
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid hypotheekhouder tot staken executie na verzoek onderhandse verkoop

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 7 januari 2015 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoekschrift dat op 30 oktober 2014 was ingediend door verzoekers, waaronder verschillende natuurlijke personen en besloten vennootschappen, tegen ABN AMRO BANK N.V. Het verzoek was gericht op het verkrijgen van verlof tot onderhandse verkoop van onroerende zaken, ex artikel 3:268 lid 2 BW. De bank had eerder een executieveiling aangekondigd, maar trok deze in, wat leidde tot het verzoek van de verzoekers.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de bank bevoegd was om de openbare verkoop te staken. Artikel 3:268 lid 1 BW geeft de hypotheekhouder de bevoegdheid om een openbare verkoop te staken, zonder dat hier een verplichting aan verbonden is. De bank had als reden voor de intrekking van de veiling dat zij pas in het kader van deze procedure op de hoogte was geraakt van een verlenging van een huurovereenkomst, wat invloed had op de verkoop. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende grond was om aan te nemen dat de bank haar bevoegdheid misbruikte.

De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk het verzoek tot onderhandse verkoop afgewezen, omdat de openbare verkoop niet meer aan de orde was. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor onvoldoende grond bestond. De beschikking is gegeven door mr. E. Loesberg, voorzieningenrechter.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's‑Hertogenbosch
zaaknummer / rekestnummer: C/01/285670 / BP RK 14-1128
beschikking van de voorzieningenrechter van 7 januari 2015
in de zaak van [verzoekers] / ABN AMRO BANK N.V.
Deze beschikking wordt gegeven naar aanleiding van een op 30 oktober 2014 ter griffie van deze rechtbank ingediend verzoekschrift ingevolge artikel 3:268 lid 2 BW, dat exclusief bijlagen - in fotokopie aan deze beschikking is gehecht, van:

1.[verzoeker 1], wonende te [woonplaats],

2. [verzoeker 2],
wonende te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoeker 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoeker 4],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekers,
advocaat mr. J.P.A Jansen te ’s‑Hertogenbosch,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gerekestreerde (hierna aangeduid als de bank),
advocaat mr. H.S. Mensonides te Amsterdam.

1.Inleiding

1.1.
Verzoeksters hebben op 30 oktober 2014 een verzoekschrift ingediend ex artikel 3:268 lid 2 BW dat strekt tot het verkrijgen van verlof tot onderhandse verkoop.
1.2.
Aan de in artikel 544 Rv bedoelde belanghebbenden is per brief van 11 november 2014 meegedeeld dat voormeld verzoek is gedaan en dat zij, indien zij bezwaar hebben tegen goedkeuring van de in het verzoekschrift omschreven koopovereenkomst, dit binnen een week na laatstgenoemde datum schriftelijk dienen mee te delen en daarbij dienen te vermelden of zij hun bezwaar mondeling willen toelichten.
1.3.
Bij brief van 14 november 2014 heeft de bank meegedeeld dat zij bezwaar heeft tegen goedkeuring van de door verzoekers voorgelegde koopovereenkomst. Daarbij verwijst de bank naar het eerder door haarzelf op 29 november 2014 ingediende verzoekschrift ex artikel 3:268 lid 2 BW (zaaknummer C/01/285692 BP RK 14-1131).
1.4.
Bij faxbericht van mr. Mensonides d.d. 10 december 2014 heeft de bank productie 10 bij haar verzoekschrift in het geding gebracht met daarbij taxatierapporten.
1.5.
Bij brief van 10 december 2014 heeft de bank haar verzoekschrift ingetrokken met het verzoek om het geplande verhoor niet door te laten gaan.
1.6.
Bij faxbericht van mr. Jansen d.d. 11 december 2014 hebben gerekestreerden gereageerd op de door verzoekster op 10 december 2014 overgelegde stukken en hebben zelf nog productie 18 in het geding gebracht.
1.7.
Bij e-mail van 11 december 2014 van mr. Jansen hebben gerekestreerden te kennen gegeven dat zij het noodzakelijk achten dat het verhoor doorgang zal vinden.
1.8.
Het verhoor heeft plaatsgevonden op de 12 december 2014 te 13:30 uur waarbij beide verzoekschriften zijn behandeld.

2.De beoordeling

2.1.
De eerste vraag die rijst is wat de status is van het door verzoeksters ingediende verzoekschrift, nu de executieveiling van de betreffende onroerende zaken door de bank is ingetrokken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de bank die bevoegdheid. Artikel 3:268 lid 1 BW heeft het uitdrukkelijk over een bevoegdheid van de hypotheekhouder tot openbare verkoop en niet over een verplichting. Dat impliceert dat de bank ook bevoegd is om een eenmaal ingezette openbare verkoop te staken. Een verplichting voor de bank om deze voort te zetten zou ook niet stroken met het feit dat zij niet gehouden is om over te gaan tot gunning in geval van een veiling.
2.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bestaat onder de gegeven omstandigheden onvoldoende grond om aan te nemen dat de bank haar bevoegdheid om de openbare verkoop te staken misbruikt. De bank geeft als reden voor de intrekking dat zij pas in het kader van deze procedure op de hoogte is geraakt van het feit dat de huurovereenkomst met betrekking tot één van de onroerende zaken, gelegen aan de Artillerieweg 8 te Uden, in mei 2014 is verlengd voor de duur van vijf jaren terwijl de bank in de veronderstelling verkeerde dat de huurovereenkomst zou eindigen per 30 november 2014. Dat uitgangspunt is ook in de veilingvoorwaarden opgenomen. Die blijken dus niet juist te zijn. De bank heeft er aldus belang bij om de veiling af te blazen en zich te beraden over het vervolgtraject.
2.3.
Dit te meer nu de verlening van de huurovereenkomst de nodige vragen oproept. Zo zou de verlenging volgens verzoekers zoals gezegd al in mei 2014 zijn overeengekomen, maar is de bank daar niet eerder dan in het kader van deze procedure over ingelicht. Voorts is opmerkelijk dat de door verzoekers zelf ingeschakelde taxateur, de heer [naam taxateur] uit [vestigingsplaats], in zijn taxatierapport van de onroerende zaak aan de Artillerieweg 8 te Uden van 24 oktober 2014 melding maakt van een huurovereenkomst die is aangegaan tot 30 november 2014 maar niet van een verlenging die volgens verzoekers dus al zo’n vijf maanden daarvoor zou zijn overeengekomen met de huurder(s). Verzoekers hebben de taxateur destijds kennelijk verteld dat de huurovereenkomst op 30 november 2014 zou eindigen. Indien inderdaad in mei 2014 al bekend was dat de huurovereenkomst zou worden verlengd, dan had het voor de hand gelegen dat verzoeksters dat aan de taxateur hadden gemeld omdat dit uiteraard van invloed kan zijn op de hoogte van de taxatie. Daar komt bij dat een van de door verzoeksters voorgedragen kopers, Double Fire B.V., geen onafhankelijke derde is, maar een vennootschap van de zoon van [verzoeker 1] en de bank de indruk heeft dat sprake is van een vooropgezet plan tussen verzoekers en deze koper.
2.4.
Slotsom is dat de bank naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd was om de openbare verkoop van de onroerende zaken te staken en dat onvoldoende aanleiding bestaat om aan te nemen dat de bank die bevoegdheid misbruikt. Uitgangspunt is derhalve dat de openbare verkoop van de baan is. Een onderhandse verkoop als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:268 BW kan dan niet meer aan de orde zijn nu die bepaling verwijst naar de in het eerste lid bedoeld openbare verkoop. Dat betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.
2.5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende grond.

3.De beslissing

De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E. Loesberg, voorzieningenrechter.