In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 3 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester van de gemeente Uden en de eigenaar van een bedrijfspand. De burgemeester had op basis van artikel 13b van de Opiumwet besloten om het pand te sluiten voor de duur van 12 maanden, nadat er door de politie een drugslaboratorium was aangetroffen en twee levenloze personen in het pand waren gevonden. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting over te gaan, aangezien de omstandigheden die de eiser aanvoerde niet bijzonder genoeg waren om van deze bevoegdheid af te wijken. De rechtbank benadrukte dat de wijze van uitvoering van de sluiting niet door de bestuursrechter kan worden getoetst, omdat dit een feitelijke handeling betreft die onder de bevoegdheid van de burgemeester valt.
De eiser, eigenaar van het pand, voerde aan dat er geen bewijs was voor de aanwezigheid van drugs en dat de sluiting van het pand niet gepast was. De rechtbank verwierp deze argumenten en stelde vast dat de burgemeester in overeenstemming met het beleid had gehandeld. De rechtbank concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De beroepsgrond van de eiser dat de sluiting van een andere deur, die tot een naastgelegen bedrijf behoort, onterecht was, werd eveneens afgewezen. De rechtbank oordeelde dat deze handeling niet onder de bestuursrechter valt en dat de eiser hiervoor een procedure bij de burgerlijke rechter kan starten.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.