Overwegingen
1. In artikel 1 van de Grondwet is bepaald dat allen die zich in Nederland bevinden, in gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan.
2. In artikel 120 van de Grondwet is bepaald dat de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen treedt.
3. In artikel 226 van de Gemeentewet is, voor zover hier van belang, bepaald dat ter zake van het houden van een hond van de houder een hondenbelasting kan worden geheven. De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
4. In artikel 1 van de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2014 van de gemeente Oss (de Verordening) is het belastbare feit omschreven. Onder de naam 'hondenbelasting' wordt een directe belasting geheven voor het houden van een hond binnen de gemeente.
5. In artikel 2 van de Verordening is, voor zover hier van belang, bepaald dat de houder van een hond belastingplichtig is. Als houder van een hond wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
6. In artikel 3 van de Verordening zijn een aantal vrijstellingen opgenomen. De belasting wordt niet geheven ter zake van honden:
1. die jonger zijn dan drie maanden, voor zover zij tezamen met de moederhond worden gehouden;
2. die uitsluitend dienen om blinde personen te begeleiden;
3. die in een hondenasiel verblijven, indien de eigenaar van een dergelijke inrichting houder is van een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dierenbescherming;
4. die door de "Stichting sociale honden voor gehandicapten Nederland" als gehandicaptenhond aan een gehandicapte ter beschikking zijn gesteld;
5. waarvan de houder een geldend diploma, afgegeven door de Koninklijk Nederlandse Politiehondenvereniging kan tonen;
6. die uitsluitend ten verkoop in voorraad worden gehouden door een houder met een vergunning als bedoeld in artikel 2 van de Wet op de dierenbescherming;
7. die niet langer dan 90 dagen in het belastingjaar in de gemeente verblijven en waarvan de houder geen ingezetene van de gemeente is.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres in de gemeente Oss woont en dat zij houder is van een hond.
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de Verordening in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en discriminerend doordat uitsluitend particuliere houders van honden belastingplichtig zijn en niet bijvoorbeeld houders van katten. Eiseres is verder van mening dat het niet juist is gehandicapten vrij te stellen van de hondenbelasting, maar niet de groep oudere mensen die ook beperkt is in hun handelen. Eiseres stelt tot slot vraagtekens bij wat met de opbrengst van de belasting wordt gedaan en voert aan dat de gemeente Oss niet goed omgaat met dierenleed.
9. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2013 (ECLI:NL:HR:2013:917) overweegt de rechtbank als volgt. 10. Op grond van artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet kan een hondenbelasting worden geheven ter zake van het houden van een hond. Van die bevoegdheid heeft de raad van de gemeente Oss gebruik gemaakt door in artikel 1 van de Verordening te bepalen dat onder de naam ‘hondenbelasting’ een belasting wordt geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente. Het onderscheid dat hiermee wordt gemaakt tussen houders van honden en andere personen, stemt overeen met het onderscheid dat op dit punt wordt gemaakt in artikel 226, eerste lid, van de Gemeentewet, een wet in formele zin. Gelet op het bepaalde in artikel 120 van de Grondwet kan dit onderscheid niet worden getoetst aan het discriminatieverbod dat is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet.
11. Het gemaakte onderscheid kan wel worden getoetst aan de discriminatieverboden die zijn opgenomen in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) en in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het (Europees) Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij moet echter het uitgangspunt zijn dat aan de (formele) wetgever op fiscaal gebied (de regering en het parlement) een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. Het oordeel van de hoogste wetgever in Nederland op dit punt moet worden geëerbiedigd, tenzij dat van een redelijke grond is ontbloot.
12. De bevoegdheid tot het heffen van hondenbelasting die de wet aan gemeenten geeft, is mede ingegeven door de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit de bevuiling van openbare wegen en plaatsen door honden. De wetgever kon daarbij in redelijkheid uitgaan van de veronderstelling dat gemeenten in verband met die bevuiling in het algemeen kosten zullen moeten maken. Bij andere door mensen gehouden dieren, zoals katten, pleegt bevuiling van openbare wegen en plaatsen zich niet of in mindere mate voor te doen. Daarom heeft de wetgever met de regeling in de Gemeentewet over de hondenbelasting, en de raad van de gemeente in navolging daarvan in de Verordening, in redelijkheid een onderscheid kunnen maken tussen de houders van honden en andere personen.
13. Dit neemt niet weg dat de hondenbelasting is voorzien als een algemene belasting ten behoeve van de verwerving van inkomsten door de gemeente. In het licht daarvan gaat de betekenis van de kosten die voor een gemeente aan bevuiling door honden zijn verbonden niet zo ver, dat een gemeente die hondenbelasting heft voor haar gehele grondgebied, daarbij een relatie moet leggen met de kosten die zij moet maken door het houden van honden binnen haar grenzen in het algemeen of door de hond(en) van de individuele belastingplichtige in het bijzonder (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6253). Ook een gemeentelijke wetgever die de heffing van hondenbelasting daar niet op afstemt, blijft binnen de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid als hiervoor bedoeld. De door eiseres aangevoerde beroepsgronden slagen daarom niet. 14. De voorschriften van de Verordening kan de rechtbank wel toetsen aan artikel 1 van de Grondwet. Het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet geldt immers alleen voor wetten in formele zin. In de Verordening kan worden geregeld dat bepaalde honden van de belasting worden vrijgesteld. Hiervoor moet dan echter wel een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaan. De gemeente heeft op dit punt enige vrijheid, met dien verstande dat de vrijstelling geen verband mag houden met de draagkracht van de belastingplichtige en niet mag leiden tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing, die de (formele) wetgever bij het stellen van de regel van artikel 226 van de Gemeentewet niet op het oog kan hebben gehad. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de vereiste objectieve rechtvaardiging er in al de artikel 3 van de Verordening genoemde uitzonderingsgevallen is. De uitzonderingen genoemd onder 3, 6 en 7 spreken volgens de rechtbank voor zich. In deze gevallen is geen sprake van het houden van een hond door een individuele inwoner van de gemeente, maar van de (noodzakelijke) opvang van (zwerf)honden in een asiel, honden die worden gehouden om te worden verkocht en honden die slechts tijdelijk binnen de gemeente verblijven en niet worden gehouden door een ingezetene van de gemeente. In de gevallen genoemd onder 2, 4 en 5 vervult de hond (aantoonbaar) een andere (maatschappelijke) functie dan de hond die door een ingezetene wordt gehouden als gezelschapsdier of voor de bewaking van (een) privé-terrein(en). Anders dan eiseres veronderstelt worden door de Raad van beheer op kynologisch gebied in Nederland erkende fokkers belast, en wel overeenkomstig artikel 5, tweede lid, van de Verordening. Niet erkende fokkers worden ook belast, als zij (een) hond(en) houden. Alleen voor puppies die jonger zijn dan drie maanden en die tezamen met de moederhond worden gehouden wordt geen belasting geheven. Ook dit onderscheid is gerechtvaardigd. Een aantal van deze puppies zal immers slechts tijdelijk binnen de gemeente verblijven. Voor de jonge honden die binnen de gemeente blijven ontstaat de belastingplicht zodra de pup niet langer samen met de moederhond wordt gehouden òf zodra het dier ouder is dan drie maanden. Ook het beroep op het discriminatieverbod slaagt volgens de rechtbank niet.
15. In dit geding is alleen de vraag aan de orde of eiseres voor het belastingjaar 2014 terecht een aanslag hondenbelasting is opgelegd. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Wat eiseres verder heeft aangevoerd heeft betrekking op de opruimplicht en de bescherming van dieren. Deze kwesties houden geen verband met de belastingplicht. Ze vallen dan ook buiten de omvang van dit geding. Deze klachten kunnen niet in het oordeel van de rechtbank betrokken worden.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.