ECLI:NL:RBOBR:2015:1250

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
14_2818
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor campinguitbreiding en legalisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 maart 2015 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de uitbreiding en legalisatie van camping 'De Kapel'. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende gemotiveerd had waarom de aanvraag was getoetst aan de provinciale Verordening Ruimte 2012, terwijl de Verordening Ruimte 2014 al vier maanden in werking was. Dit gebrek in de besluitvorming leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank stelde vast dat er een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (Ffw) vereist was, en dat verweerder had moeten onderzoeken of vleermuizen aanwezig waren op de projectlocatie. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de exploitatie van de camping met ingang van vier weken na de uitspraak gestaakt moest worden tot en met zes weken nadat verweerder een nieuw besluit had genomen op de aanvraag voor de omgevingsvergunning. De rechtbank oordeelde verder dat het bestreden besluit onvoldoende waarborgen bood voor de uitvoering en instandhouding van het beplantingsplan, en dat er geen actuele beschrijving was van de effecten van het project op de groenblauwe mantel. De rechtbank concludeerde dat de beroepen van eisers 1, 2 en 4 gegrond waren, terwijl het beroep van eiser 3 ongegrond werd verklaard. De rechtbank droeg verweerder op om binnen zes maanden na de uitspraak een nieuw besluit te nemen, waarbij de gebreken in de besluitvorming hersteld moesten worden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 14/2818, SHE 14/2894, SHE 14/2914 en SHE 14/3005

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2015 in de zaak tussen

[eisers 1], te [woonplaats], eisers 1,

[eiser 2], te [woonplaats], eiser 2,

(gemachtigde: mr. J.W. Genuit)

[eiser 3], te [woonplaats], eiser 3,

en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, te ‘s-Hertogenbosch, eiser 4,
(gemachtigde: J.D.F. Verboom),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Valkenswaard, verweerder
(gemachtigden: M. Antonis, mr. M.C.L. Walta en B. Tax).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij](verder: de derde-partij), te Valkenswaard, gemachtigde: C.J.H. Delissen.

Procesverloop

Bij besluit van 16 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan de derde-partij voor het legaliseren van
49 kampeerplaatsen en het uitbreiden van de camping “De Kapel” tot 68 kampeerplaatsen en 10 familiekampeerplaatsen en het maken of veranderen van een uitweg.
Eisers hebben daartegen ieder afzonderlijk beroep aangetekend. Het beroep van eisers 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 14/2818, dat van eiser 2 onder zaaknummer SHE 14/2894, dat van eiser 3 onder zaaknummer SHE 14/2914 en dat van eiser 4 onder zaaknummer SHE 14/3005. Zij hebben de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Tijdens de behandeling van de verzoeken op 3 oktober 2014 hebben eisers hun verzoeken ingetrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Eiser [naam eiser] is verschenen, alsmede eiser 2, bijgestaan door mr. J.F.C.M Mulders waarnemend voor de gemachtigde, eiser 3 en eiser 4, vertegenwoordigd door J.D.F. Verboom. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
De camping “De Kapel’ is al jaren gevestigd op het perceel [projectlocatie] (verder: de projectlocatie). De exploitatie geschiedt in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder heeft eerder getracht een besluit tot legalisatie van de camping te nemen. In een uitspraak van 14 juli 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR3985) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) een uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch vernietigd waarin de rechtbank het vrijstellingsbesluit weliswaar had vernietigd maar de rechtsgevolgen in stand had gelaten.
2. Op 8 augustus 2011 heeft de derde-partij een omgevingsvergunning gevraagd voor legalisatie en uitbreiding van de camping van 49 naar 68 standplaatsen en de realisatie van een familiekampeerterrein met ruimte voor 10 standplaatsen. Op 4 oktober 2011 heeft verweerder een brief naar de gemeenteraad gestuurd met daarin de vraag of een verklaring van geen bedenkingen noodzakelijk is. Hierop is geen reactie ontvangen.
3. Eisers 1, 2 en 3 zijn allen woonachtig in de directe nabijheid van de camping. Eisers 1 wonen op zeer korte afstand van de camping, de overige twee eisers wonen wat verderop.
4. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen gedurende 6 weken vanaf 14 februari 2014. Eisers hebben in deze periode zienswijzen ingediend.
5. Het bestreden besluit betreft een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), alsmede het aanleggen van een uitweg als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid onder e, van de Wabo.
6. Eisers 1 hebben aangevoerd dat bij de ontwerpvergunning stukken ter inzage lagen die op verschillende onderdelen onvoldoende en ontoereikend waren. Dit heeft verweerder bij het bestreden besluit moeten corrigeren. De procedure had daarom opnieuw moeten worden gevoerd. Ook vragen zij zich af of verweerder het herziene bedrijfsplan niet opnieuw ter inzage had moeten leggen.
7. Verweerder heeft gesteld dat de ontwerpvergunning is aangepast op bepaalde onderdelen, waarbij het voornamelijk ging om de verdere uitwerking van onderzoeken en actualisatie van beleid. De aanpassingen waren echter, aldus verweerder, ondergeschikt van aard en derhalve niet dermate ingrijpend dat de procedure voor de vergunning opnieuw uitgevoerd diende te worden. Daarnaast heeft de vergunning zes weken voor beroep ter inzage gelegen, waardoor belanghebbenden voldoende de mogelijkheid hebben gehad een reactie in te dienen op de aangepaste vergunning.
8. De rechtbank stelt vast dat een ontwerpfase onder meer is bedoeld om eventuele tekortkomingen in de besluitvorming te kunnen herstellen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanpassingen van de ontwerpvergunning niet dermate groot waren dat daarom opnieuw een ontwerpvergunning ter inzage had moeten worden gelegd. Niet is gebleken dat bepaalde stukken ten onrechte niet ter inzage zijn gelegd of dat verweerder anderszins een onjuiste procedure heeft gevolgd. Deze beroepsgrond faalt.
9. Eisers 1 merken op dat de vergunning op naam is gesteld van de derde-partij. Zij bestrijden dat deze persoon de vergunning ten uitvoer gaat brengen. Het perceel waar de vergunning op ziet is te koop en de derde-partij heeft om die reden geen direct belang bij de instandhouding van de thans bestreden vergunning. Ter zitting hebben eisers 1 in dit verband nog naar voren gebracht dat zij vrezen dat de overlast die zij thans reeds ondervinden van de camping groter zal worden als een ander deze zal exploiteren.
10. De derde-partij heeft ter zitting aangevoerd dat het perceel in eigendom is van een aantal erven. Zodra het bestreden besluit onherroepelijk is, is hij voornemens het van de erven te kopen.
11. Verweerder heeft hierover gesteld dat hij geen aanleiding heeft te veronderstellen dat de derde-partij de vergunning niet kan uitvoeren.
12. Ingevolge artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo geldt een omgevingsvergunning voor eenieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft. De vergunninghouder draagt ervoor zorg dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel meldt de aanvrager, onderscheidenlijk de vergunninghouder, indien een omgevingsvergunning zal gaan gelden voor een ander dan de aanvrager of de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag, onder vermelding van de bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gegevens.
13. Niet aannemelijk is geworden dat de derde-partij de camping en het kampeerterrein niet zal gaan exploiteren. Mocht het perceel echter toch worden verkocht aan een ander dan de derde-partij, dan dient deze op grond van artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Deze grond slaagt niet.
14. Eiser 3 betoogt dat de door de derde-partij ingediende tekeningen en rapporten onduidelijk zijn dan wel onvolledig. Bovendien zijn diverse rapporten aangepast naar aanleiding van de zienswijzen. Nu de ingediende documenten niet voldoen aan de indieningsvereisten zoals vermeld in de Regeling omgevingsrecht, had de aanvraag niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
15. Verweerder heeft naar voren gebracht dat het slechts gaat om een beperkte uitbreiding van een camping. De rapporten en tekeningen geven volgens hem voldoende inzicht in de voorliggende ontwikkeling en geven voorts genoeg informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de leefomgeving. Het klopt dat bepaalde onderzoeken of tekeningen gedurende de procedure aangepast zijn, maar de mogelijkheid om bepaalde aspecten in de omgevingsvergunning aan te passen wordt wettelijk geboden, aldus verweerder.
16. In hetgeen eiser 3 heeft gesteld ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan de Regeling omgevingsrecht of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu mogelijk te maken. Deze grond faalt.
17. Voorts voert eiser 3 aan dat realisatie van de 68 kampeerplaatsen en 10 familiekampeerplaatsen volstrekt onrealistisch is gezien onder meer de omvang en de indeling van het terrein en de benodigde voorzieningen alsmede de eisen op het gebied van brandveiligheid. De legalisatie van het aantal bestaande kampeerplaatsen van 49 is al onjuist. Blijkens het verhandelde ter zitting vreest eiser 3 dat te kleine plaatsen tot een grotere belasting van de omgeving zullen leiden.
18. Verweerder heeft hierover gesteld dat de standplaatsen op het terrein door middel van nummers op de tekening zijn weergegeven, maar dat dit geen op schaal ingetekende plaatsen zijn om de indeling van de camping flexibel en vrij indeelbaar te houden. Het aantal en de locatie van de plaatsen kunnen dus afwijken. Maximaal vergund zijn echter 68 plaatsen en 10 familieparkeerplaatsen en hierop zijn de uitgevoerde onderzoeken gebaseerd. De grootte van de standplaatsen van ongeveer 100 m² lijkt haalbaar. Mocht dit niet het geval zijn, dan zullen er minder standplaatsen gerealiseerd moeten worden op het terrein of zullen deze in grootte moeten worden verkleind, wat volgens verweerder voor omwonenden feitelijk niets uitmaakt of juist minder ‘overlast’ zal veroorzaken. Verweerder wijst in dit verband ook nog op de toets die de brandweer zal verrichten ten aanzien van de (brand)veiligheid, wat ertoe kan leiden dat er minder plaatsen worden gerealiseerd op het terrein.
19. De rechtbank stelt vast dat er geen wettelijke normen zijn voor de minimale omvang van een standplaats. Voor zover meer plaatsen zullen worden gebruikt dan het vergunde aantal dan wel indien, zoals eiser 3 vreest, recreanten buiten het terrein zullen gaan staan wegens ruimtegebrek op het terrein, dan kan verweerder hiertegen handhavend optreden. Deze grond faalt.
20. Eisers 1 richten zich tegen de handhaving van de bestaande ingang aan de Kapelweg, nu er een nieuwe hoofdingang voor campinggasten wordt gerealiseerd aan de Hoeverdijk. Zij vrezen dat bezoekers toch nog gebruik zullen blijven maken van de ingang aan de Kapelweg.
21. Verweerder merkt hierover op dat de ingang aan de Kapelweg slechts vervalt voor de bezoekers en dat de ingang nog incidenteel zal worden gebruikt door de eigenaar van de camping voor de aanvoer van materiaal en dergelijke. Ter zitting is voorts gesteld dat deze ingang mede wordt gehandhaafd om in geval van calamiteiten snel het terrein te kunnen betreden of verlaten.
22. Nu de ingang aan de Kapelweg blijkens het verhandelde ter zitting wordt afgesloten door een poort met slagboom en deze slechts indien noodzakelijk zal worden geopend, is de rechtbank van oordeel dat de vrees van eisers 1 dat deze inrit door bezoekers van de camping gebruikt zal blijven, ongegrond. Overigens heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat hij bereid is om alsnog een voorschrift aan de vergunning te verbinden dat ertoe strekt dat de ingang aan de Kapelweg slechts zal worden gebruikt indien dat noodzakelijk is voor de aanvoer van bepaalde materialen of de veiligheid. Deze grond faalt.
23. Volgens eisers 1 getuigt het niet van een gedegen planologisch beleid van verweerder dat hij de planbegrenzing heeft aangepast, zodat de EHS gebieden uit het projectgebied worden gehaald. Primair zal de vraag moeten worden beantwoord of het om planologische redenen correct is dat deze aanduiding is opgenomen.
24. Verweerder stelt dat de plangrenzen van de omgevingsvergunning zijn aangepast, zodat het EHS-gebied buiten de plangrenzen valt. Een camping is namelijk niet mogelijk binnen de EHS. De stroken waar de aanduiding EHS op ligt zijn, aldus verweerder, voornamelijk aan de randen waar al groen aanwezig is. Dit groen zou ook voor de correctie van de plangrenzen niet worden aangetast.
25. Verweerder en de derde-partij hebben ter zitting onweersproken gesteld dat de derde-partij de aanvraag in overleg met verweerder heeft gewijzigd, waarbij de begrenzing van het projectgebied zodanig is aangepast dat de gronden waaraan de aanduiding EHS is toegekend buiten de plangrenzen van de omgevingsvergunning vallen. Niet kan worden geoordeeld dat verweerder hierin aanleiding had moeten zien om de vergunning te weigeren. Deze grond slaagt niet.
26. Eisers 1, 2 en 3 zijn van mening dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of het plan economisch uitvoerbaar is. Verweerder heeft het bedrijfsplan weliswaar laten actualiseren, maar een zorgvuldige afweging ontbreekt en er is sprake van een gebrekkige motivering. Onduidelijk is wat er precies geactualiseerd is en bovendien zijn de gegevens niet heel actueel, nu gegevens over het jaar 2013 ontbreken.
27. Volgens verweerder is het initiatief economisch uitvoerbaar. Verweerder wijst in dit verband op het bedrijfsplan, waarin te lezen is dat er door de jaren heen een klein positief resultaat is geboekt en dito cashflow. Tevens is in de conclusies vermeld dat bij het uitvoeren van de nieuwe ontwikkeling de bezetting en daarmee het opbrengstenniveau aanzienlijk zullen stijgen. Aanvullend wordt aangegeven dat de investeringskosten beperkt zijn en de onderhoudskosten verhoudingsgewijs niet veel meer bedragen dan momenteel al het geval is.
28. De derde-partij heeft ter zitting betoogd dat deze rechtsnorm niet strekt tot bescherming van de belangen van eisers.
30. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
31. In hetgeen eisers 1, 2 en 3 hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van de juistheid van de uitgangspunten van het bedrijfsplan en de daarin getrokken conclusies over de uitvoerbaarheid van het plan. Daarbij heeft de rechtbank tevens in aanmerking genomen dat eisers geen tegenrapport hebben laten opstellen. Deze grond faalt.
Nu het betoog van eisers 1, 2 en 3 over de economische uitvoerbaarheid om inhoudelijke redenen niet slaagt, behoeft het betoog van de derde-partij dat artikel 8:69a van de Awb aan de vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat geen bespreking.
32. Eisers 1 ervaren geluidoverlast van muziek en campinggasten. Zij zijn van mening dat deze vormen van piekbelasting niet, althans onvoldoende zijn meegenomen in de akoestische rapportage. Eiser 2 exploiteert in de directe omgeving van de camping een hondenkennel en wordt regelmatig geconfronteerd met campinggasten die hun vertier zoeken in het gebied rond de camping. Ook traint hij ter plaatse politiehonden. Daardoor ontstaat onrust die overslaat op de camping. Door de uitbreiding van de camping zal dit verergeren.
33. Verweerder heeft verwezen naar het bij de vergunning behorende akoestisch onderzoek, waarin gerekend is met verschillende situaties en geluidbronnen. Voorts is daarin een zogenaamd worstcase scenario doorgerekend, waarbij alle standplaatsen zijn bezet en bij iedere plaats een conversatie plaatsvindt met daarbij behorend gepraat, gelach of geschreeuw. Uit de berekeningen volgt, aldus verweerder, dat de grenswaarden uit de VNG-publicatie “bedrijven en milieuzonering” voor een rustige woonwijk doorgaans niet worden overschreden. De enige uitzondering kan worden gevormd door sporadisch hondengeblaf in de avondperiode, ingeval een grote hond maximaal blaft op de familiecamping. De woning van eisers 1 ondervindt onder worstcase omstandigheden de meeste hinder van het maaien van gras, het rijden met een tractor en werkzaamheden in de werkplaats, maar deze activiteiten vinden niet dagelijks plaats en bovendien wordt ook in die situaties ruim voldaan aan de geluidnormen die gelden op de gevel van de woning van eisers 1.
34. Ten aanzien van het blafgedrag van de trainingshonden van het bedrijf van eiser 2 heeft verweerder gesteld dat de komst van een camping met enige honden geen relevante invloed hierop zal hebben. Uit het akoestisch rapport blijkt volgens verweerder dat het piekniveau van de eigen blaffende honden hoger zal zijn dan dat van de honden van de camping. De woning en kennels van eiser 2 bevinden zich buiten de richtafstand geluid van de camping, zodat geen onderzoeksplicht bestaat. De trainingsvelden staan niet in de vergunning of plattegrondtekening bij de vergunning, zodat eventueel hondengeblaf van trainende honden op deze weilanden niet kan worden getoetst aan de geluidvoorschriften van de vigerende vergunning van eiser 2. Het eventueel aanslaan van de trainingshonden schaadt de rechten van eiser 2 derhalve niet. Omgekeerd zal het piekniveau tijdens een training bij eiser 2 bij de camping ten hoogste 62 dB(A) kunnen bedragen ingeval sprake is van verblijf in de meest zuidwestelijke hoek van het weiland. Aangezien trainende honden zich verspreiden over het terrein en er trainers aanwezig zijn, ziet verweerder geen aanleiding om te veronderstellen dat dit zal leiden tot spanningen tussen campinggasten en het bedrijf van eiser 2.
35. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek is gebleken dat niet alleen getoetst is aan het Activiteitenbesluit milieubeheer, maar ook aan de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”. Niet aannemelijk is geworden dat aan de hierin gestelde afstanden en geluidnormering, behoudens ten aanzien van sporadisch hondengeblaf in de avondperiode ingeval een grote hond maximaal blaft, niet wordt voldaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting richt de camping zich op senioren en niet op de jeugd, waar ook geen voorzieningen voor zullen komen. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de woon- en leefsituatie in de omgeving door verlening van de onderhavige vergunning niet op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed.
Verweerder heeft in de bezwaren van eiser 2 evenmin aanleiding behoeven te zien om de vergunning te weigeren, nu niet aannemelijk is geworden dat eiser 2 in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt dan wel zodanig wordt beperkt dat verweerder om die reden de vergunning had moeten weigeren.
36. Eiser 4 merkt op dat verweerder niet heeft getoetst aan de provinciale verordening die gold ten tijde van het bestreden besluit, te weten de Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (VR 2014), maar aan de daaraan voorafgaand geldende verordening uit 2012.
37. Verweerder heeft erkend dat is getoetst aan de provinciale verordening uit 2012. Dit is veroorzaakt doordat het bestreden besluit kort na inwerkingtreding van de VR 2014 is genomen. Er zouden volgens verweerder geen inhoudelijke verschillen zijn.
38. De VR 2014 is in werking getreden op 18 maart 2014. Dit is na het ontwerpbesluit, maar ruimschoots vóór het bestreden besluit. De rechtbank ziet niet in hoe het verweerder heeft kunnen ontgaan dat de VR 2014 ten tijde van het bestreden besluit reeds vier maanden in werking was getreden. Dit is niet bepaald zorgvuldig. De opmerking dat de VR 2014 slechts een actualisatie is van de daarvoor geldende verordening is niet juist. De VR 2014 bevat wel degelijk op een aantal punten relevante wijzigingen. Het had op de weg van verweerder gelegen om in ieder geval te onderbouwen waarom hij geen relevante verschillen ziet. Dat heeft verweerder niet gedaan. Het besluit is daarmee onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
39. Eisers 1 merken op dat in het bestreden besluit is vermeld dat een aantal gebouwen worden gesloopt. Dit is volgens eisers 1 onvoldoende in het bestreden besluit geborgd. Eiser 2 voegt hier aan toe dat een vergunningsvoorschrift is opgenomen zonder voorafgaand inzicht in de effecten van de sloop voor vleermuizen en in de (on)mogelijkheid van eventuele noodzakelijke mitigerende of compenserende maatregelen. Volgens eiser 4 is het desbetreffende vergunningsvoorschrift onduidelijk. Zo is onbekend waar het begrip ‘activiteit’ op is gericht. Ook is een bevoegdheid in plaats van een verplichting tot intrekking van de vergunning bij niet nakoming van de sloopverplichting opgenomen. Eiser 4 betwijfelt of, gelet op de jarenlange illegale aanwezigheid van de camping, verweerder van deze bevoegdheid gebruik zal maken. Dit acht eiser 4 in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel alsmede in strijd met artikel 6.10, eerste lid, onder c van de VR 2014.
40. Verweerder heeft in voorschrift 3 van het bestreden besluit bepaald dat alvorens met de activiteiten gerelateerd aan deze vergunning mag worden begonnen, de bouwwerken op de situatietekening bij de slooptekening moeten worden gesloopt. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat onder het begrip ’activiteiten’ in voorschrift 3 het gehele gebruik van de camping moet worden verstaan. Voorafgaand aan vergunningverlening is een ecologische quickscan uitgevoerd. Hierin staat aangegeven dat bij de sloop van de opstallen een onderzoek dient plaats vinden naar vleermuizen. Dat heeft nog niet plaatsgevonden omdat voor de sloop geen omgevingsvergunning meer is vereist.
41. Vergunninghouder heeft aangegeven pas een onderzoek te laten uitvoeren als de vergunning onherroepelijk is.
42. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN3690, komen de vragen of voor de uitvoering van een bouwplan ontheffingen of vrijstellingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) en zo ja, of deze ontheffingen of vrijstellingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Ffw. De omgevingsvergunning kan alleen dan niet worden verleend indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
43. Naar het oordeel van de rechtbank impliceert voorschrift 3 dat de bouwwerken moeten zijn gesloopt als het bestreden besluit in werking is getreden en niet, zoals verweerder aanvankelijk heeft verondersteld, als de uitbreiding van de camping wordt gerealiseerd. Dit heeft tot gevolg dat met het intrekken van de verzoeken om voorlopige voorziening, het bestreden besluit in werking is getreden en vergunninghouder in overtreding is van voorschrift 3 van het bestreden besluit. De rechtbank is voorts van oordeel dat de gebouwen dienen te worden gesloopt teneinde te kunnen voldoen aan artikel 6.10, eerste lid, onder c van de VR 2014. Met andere woorden, als de gebouwen niet kunnen worden gesloopt omdat geen ontheffing wordt verleend op grond van de Ffw, is het bestreden besluit in strijd met artikel 6.10, eerste lid, onder c van de VR 2014. Gelet op de resultaten van de quickscan is naar alle waarschijnlijkheid een ontheffing op grond van de Ffw vereist. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het op de weg van verweerder had gelegen om een nader onderzoek te verlangen naar de aanwezigheid van vleermuizen teneinde te kunnen motiveren of een ontheffing op grond van de Ffw kan worden verleend, zeker gelet op de resultaten van de quickscan. Gesteld dat een ontheffing wordt geweigerd, dan heeft dit tot resultaat dat niet mag worden gesloopt, de camping niet mag worden geëxploiteerd en dat de omgevingsvergunning feitelijk onuitvoerbaar is. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit is aldus onvoldoende gemotiveerd. Deze beroepsgrond slaagt.
44. Eiser 4 is van mening dat met voorschrift 1 en 4 niet is zeker gesteld dat een kwaliteitsverbetering van het landschap wordt gerealiseerd en vervolgens daadwerkelijk duurzaam in stand wordt gehouden. Eiser 4 merkt verder op dat bij het bepalen van een op basis van de VR 2014 vereiste kwaliteitsverbetering van het landschap moet worden uitgegaan van de waardevermeerdering van de gronden als gevolg van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling. De waardevermeerdering van de gronden is echter niet bepaald.
45. Ten tijde van het bestreden besluit heeft verweerder de waardevermeerdering van de gronden niet bepaald. In de beroepsfase heeft verweerder een taxatierapport overgelegd waarbij de waardevermeerdering wel is bepaald. Verweerder heeft voorts een exploitatieovereenkomst met vergunninghouder overgelegd op grond waarvan vergunninghouder is gehouden een landschappelijke inpassing conform een gewaarmerkt beplantingsplan te realiseren.
46. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder c, van de VR 2014 wordt bij toepassing van de verordening onder een bestemmingsplan tevens verstaan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de VR 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving. Deze verbetering kan mede betreffen de landschappelijke inpassing van bebouwing, voor zover expliciet vereist op grond van de VR 2014.
47. In voorschrift 1 van het bestreden besluit is bepaald dat de landschappelijke inpassing conform het beplantingsplan van de ruimtelijke onderbouwing moet worden uitgevoerd. In voorschrift 4 van het bestreden besluit is bepaald dat de vergunning kan worden ingetrokken als de activiteit niet conform deze vergunning en ruimtelijke onderbouwing wordt gerealiseerd.
48. De rechtbank stelt vast dat in voorschrift 1 van het bestreden besluit niet is bepaald wanneer de landschappelijke inpassing conform het beplantingsplan van de ruimtelijke onderbouwing moet zijn uitgevoerd. Daargelaten dat in de exploitatieovereenkomst evenmin een realisatie-datum wordt vermeld, kunnen derden aan deze overeenkomst geen rechten ontlenen. Bovendien ontbeert de exploitatieovereenkomst een kettingbeding maar is volstaan met de bepaling dat vergunninghouder slechts rechten kan overdragen met toestemming van verweerder. In het bestreden besluit is onvoldoende geborgd dat het beplantingsplan wordt uitgevoerd en is niet geborgd dat het beplantingsplan in stand moet worden gehouden. Niets staat vergunninghouder in de weg om na realisatie het beplantingsplan aan te passen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser 4 in dit verband terecht opgemerkt dat de beoogde landschappelijke verbetering vooral wordt uitgevoerd op eigen gronden. De rechtbank acht het niet op voorhand uitgesloten dat in geval van ruimtegebrek aangebrachte beplanting zal worden verwijderd of aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit reeds daarmee in strijd met artikel 3.2 van de VR 2014. De kritiek van eisers 1 op het overgelegde taxatierapport behoeft geen verdere bespreking. Deze beroepsgrond slaagt.
49. Volgens eiser 4 is de vergunning verleend in strijd met artikel 6.1, eerste lid, onder b van de VR 2014. Voorschrift 4 uit de vergunning biedt hiervoor onvoldoende bescherming, omdat deze bepaling feitelijk onbepaald is. Dat geldt ook voor voorschrift 2: de uitstraling op de EHS is helemaal niet in kaart gebracht. Het feit dat er staat dat “rekening gehouden wordt met” zegt eiser 4 niets. Het is onduidelijk wat verweerder nu heeft toegestaan, wat er mag worden gebouwd en wat er mag worden geplaatst.
50. Naar aanleiding van de gelijkluidende zienswijze van eiser 4 is de begrenzing van het project aangepast en heeft verweerder een nadere toelichting opgenomen in het bestreden besluit, naar zijn zeggen in overeenstemming met artikel 11.6, tweede lid, van de VR 2012 (dat inhoudelijk overeenkomt met artikel 6.1, tweede lid, van de VR 2014). Volgens verweerder is uitsluitend vergunning verleend voor kampeerplaatsen en daarop te plaatsen kampeermiddelen. Desgevraagd stelde verweerder ter zitting dat dit betekent dat er geen chalet mag worden geplaatst.
51. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, onder b, van de VR 2014 dient een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel regels te stellen ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Ingevolge het tweede lid dient de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, een verantwoording te bevatten over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard.
52. Weliswaar wordt in de motivering van het bestreden besluit ingegaan op de effecten van het project op de EHS na aanpassing van de planbegrenzing, maar de rechtbank stelt vast dat deze motivering voornamelijk bestaat uit een verwijzing naar de sloopverplichting, de verplichting een beplantingsplan uit te voeren en de opmerking dat een camping van 1,5 hectare binnen de VR 2012 is toegestaan. Verweerder heeft hiermee echter niet kunnen volstaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de sloopverplichting en de instandhoudingsverplichting ten aanzien van landschappelijke verbetering. Ofschoon op basis van artikel 6.11, eerste lid van de VR 2014 hierin de vestiging van een recreatiebedrijf van 1,5 hectare is toegestaan, wil dit nog niet zeggen dat, als de oppervlakte beperkt blijft tot 1,5 hectare, onder alle omstandigheden wordt voldaan aan artikel 6.1 van de VR 2014. Het bestreden besluit ontbeert een actuele beschrijving van de effecten van het project op de groenblauwe mantel en is daarmee in strijd met artikel 6.1, tweede lid, van de VR 2014. Anders dan verweerder is de rechtbank bovendien van oordeel dat in het bestreden besluit ten onrechte niet tot uitdrukking komt waartoe de in totaal 78 kampeerplaatsen kunnen worden gebruikt, meer in het bijzonder of het gebruik als kampeerplaats louter het plaatsen van tijdelijke kampeermiddelen omvat of ook het langduriger plaatsen van bijvoorbeeld een chalet. In zoverre bevat het bestreden besluit onvoldoende regels ter bescherming van de ecologische, landschappelijke en hydrologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en is het in strijd met artikel 6.1, eerste lid. onder b, van de VR 2014. Deze beroepsgrond slaagt.
53. De beroepen van eisers 1, 2 en 4 zijn gegrond en het beroep van eiser 3 is ongegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te houden, omdat de gebreken in de besluitvorming in de beroepsfase niet zijn hersteld. De rechtbank ziet evenmin aanleiding zelf in de zaak te voorzien, omdat op dit moment niet duidelijk is of tot de noodzakelijke sloop van de gebouwen kan worden overgegaan. Om dezelfde reden ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Ter zitting heeft de derde-partij aangegeven nog geen opdracht te hebben gegeven voor het vleermuizenonderzoek. Verder is gesteld dat dit zeker een jaar zal gaan duren. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierop te wachten. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes maanden na verzending van deze uitspraak. Om de gebreken te herstellen dient voorafgaand aan de besluitvorming eerst te worden vastgesteld of sloop van de gebouwen mogelijk is.
54. Als gevolg van de vernietiging van het bestreden besluit is het nog steeds verboden om ter plaatse een camping te exploiteren. Gelet op de reeds jarenlang voortdurende illegale exploitatie, waarover reeds jaren door eisers 1, 2 en 3 wordt geklaagd, acht de rechtbank dit een onwenselijke situatie. De rechtbank ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de algehele exploitatie van de camping met ingang van vier weken na verzending van deze uitspraak dient te worden gestaakt en gestaakt moet blijven tot en met zes weken nadat verweerder een besluit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft genomen.
55. Omdat de rechtbank de beroepen van eisers 1, 2 en 4 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan deze eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
56. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser 2 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op
€ 989,00, waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1). Ten aanzien van eisers 1 en 4 is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen van eisers 1, 2 en 4 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat de algehele exploitatie van de camping met ingang van vier weken na verzending van deze uitspraak dient te worden gestaakt en gestaakt moet blijven tot en met zes weken nadat verweerder een besluit op de aanvraag voor de omgevingsvergunning heeft genomen;
  • verklaart het beroep van eiser 3 ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 658,00 aan eisers 1, 2 en 4 te vergoeden (eisers 1: € 165,00, eiser 2: € 165,00 en eiser 4: € 328,00);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser 2 tot een bedrag van € 989,00, waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. M.J.H.M Verhoeven en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. E.A.C. Spoormakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
de griffier is buiten staat te tekenen voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.