ECLI:NL:RBOBR:2015:1953

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 april 2015
Publicatiedatum
3 april 2015
Zaaknummer
01/879922-14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na fatale steekpartij tijdens ruzie

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 7 april 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die haar 42-jarige partner met messteken om het leven heeft gebracht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 9 juli 2014 in 's-Hertogenbosch, tijdens een ruzie, opzettelijk haar partner heeft beroofd van het leven door hem meermalen met een mes in het lichaam te steken. De rechtbank kwalificeert dit handelen als doodslag. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht jaar. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verklaringen van getuigen en het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut. De verdachte heeft wisselend verklaard over haar betrokkenheid bij het steekincident, maar de rechtbank acht de bewijsvoering voldoende om tot een veroordeling te komen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar verminderde toerekeningsvatbaarheid en de problematische relatie met het slachtoffer. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor een gevangenisstraf van 10 jaar gematigd tot 8 jaar, gezien de omstandigheden waaronder het delict is gepleegd. Daarnaast is er een schadevergoeding toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer, die als gevolg van de dood van hun familielid schade hebben geleden. De rechtbank heeft de civiele vorderingen van andere benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze niet van eenvoudige aard zijn en nader onderzoek vereisen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01/879922-14
Datum uitspraak: 7 april 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1985],
thans gedetineerd te P.I. Zuid Oost - HvB Ter Peel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 17 oktober 2014, 13 januari 2015 en 24 maart 2015.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 17 september 2014. De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 24 maart 2015 gewijzigd. Van deze vordering is een kopie als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht. Met inachtneming van deze wijziging is aan verdachte ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 09 juli 2014 te 's-Hertogenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met een mes in het lichaam gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Bronnen.
 Een eindproces-verbaal van de politie-eenheid Oost-Brabant, district Meierij, met zaaknummer PL2100-2014066217, onderzoeksnaam Bragi, afgesloten op 6 januari 2015, in totaal 476 doorgenummerde bladzijden (hierna in de bewijsbijlage te noemen: eindproces-verbaal);
 een proces-verbaal forensisch technisch sporenonderzoek, met zaaknummer PL2100-2014066217, onderzoeksnaam Bragi, van de Forensisch Technische Opsporing (hierna in de bewijsbijlage te noemen: proces-verbaal forensisch technisch sporenonderzoek).
Bewijsbijlage.
Omwille van de leesbaarheid van de overwegingen wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de gehele uitwerking daarvan. Deze is gevoegd als bijlage A (pagina’s 13 tot en met 15) bij dit vonnis.
Inleiding.
Op 9 juli 2014, omstreeks 19.40 uur, ontving de Centrale Meldkamer van de politie-eenheid Oost-Brabant een telefonische melding van [getuige 1] dat er mogelijk in de woning aan [adres 1] in 's-Hertogenbosch een dode man zou liggen. Door verbalisanten werd kort daarna in genoemde woning het lichaam aangetroffen van een man. Deze man betrof [slachtoffer], geboren op [1972]. Ten gevolge van steekverwondingen is het slachtoffer op 9 juli 2014 overleden.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of [verdachte] deze fatale steekwonden bij [slachtoffer] heeft toegebracht en zo ja of dit handelen te kwalificeren is als doodslag.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan doodslag.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft (primair) vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen het opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer niet is gebleken, evenmin in voorwaardelijke vorm.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit de verklaringen van [getuige 2] valt het volgende af te leiden. Op 9 juli 2014 zaten [getuige 2] en het [slachtoffer] in de keuken van de woning van [getuige 2] wodka te drinken. Op enig moment, volgens [getuige 2] rond 16.00 uur, werd er aangebeld en deed hij de deur open. De vriendin van [slachtoffer], verdachte, kwam binnen en er ontstond vrijwel direct een woordenwisseling tussen haar en [slachtoffer] over het drinkgedrag van [slachtoffer]. Verdachte was ontzettend boos en heeft de wodkafles van de tafel gepakt en kapot gegooid. Ze begon te schelden en [slachtoffer] ook te slaan. Er ontstond een worsteling. Vervolgens heeft verdachte een mes gepakt van het aanrecht en daarmee [slachtoffer] gestoken. Verdachte maakte met het mes in haar hand een paar stekende bewegingen in de richting van [slachtoffer].
Genoemde verklaring van [getuige 2] vindt op enkele essentiële onderdelen bevestiging in de verklaring van [getuige 1]. Deze getuige bevond zich op zijn kamer op de eerste verdieping van de woning van [getuige 2]. Hij hoorde op enig moment de deurbel gaan en hoorde daarna stemmen van verdachte en [slachtoffer]. Ze schreeuwden hard tegen elkaar. Op enig moment hoorde getuige glas kapot gaan en daarbij hoorde hij verdachte roepen: “Dan hebben jullie niks meer te drinken”. Op enig moment heeft getuige de woning verlaten. Korte tijd daarna – getuige was ongeveer 400 meter van de woning verwijderd – werd getuige ingehaald door de auto van [slachtoffer], die door verdachte werd bestuurd. Verdachte parkeerde de auto en stapte uit. Getuige zag op de handen van verdachte bloed. Tevens zag de getuige dat er op haar trui kleine bloedspatten zaten en op één van haar schoenen een grote bloedvlek. Verdachte zei dat ze toevallig een mes had gepakt en dat ze [slachtoffer] had gestoken. Daarbij wees ze naar haar nek en schouder. Na ongeveer een kwartier liep de getuige terug naar de woning van [slachtoffer] en daar trof hij [getuige 2] aan. Hij hoorde dat [getuige 2] tegen hem zei: “[verdachte] heeft [slachtoffer] met een mes gestoken”.
Uit het sectierapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 7 oktober 2014 volgt kort gezegd dat [slachtoffer] is overleden ten gevolge van twee steekverwondingen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte bij de politie over haar betrokkenheid en over de gang van zaken voorafgaand aan en na het steekincident zeer wisselend en inconsistent heeft verklaard. Zo heeft verdachte bijvoorbeeld verklaard dat zij door [slachtoffer] is vastgepakt en dat zij, nadat hij haar had losgelaten, met het mes in haar hand is uitgegleden en op [slachtoffer] is gevallen. Ook heeft zij verklaard dat zij met het mes in haar hand is gestruikeld en toen op hem terecht is gekomen.
In haar verhoor bij de politie op 13 juli 2014 heeft verdachte verklaard dat op het keukenblad een mes lag, dat zij dat mes heeft gepakt en daarmee [slachtoffer] zeker één keer heeft gestoken.
De rechtbank stelt vast dat buiten [slachtoffer], [getuige 2] en verdachte op het moment van het steekincident er geen andere personen aanwezig waren in de woning.
Gezien de hierboven aangehaalde verklaring van verdachte van 13 juli 2014, de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] alsook de resultaten van het sectierapport, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer] de twee fatale steekwonden heeft toegebracht.
Ten aanzien van het opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft het slachtoffer met een mes in zijn linkerbovenarm, circa 7 cm van de schouderpunt, en laag in de hals, net boven het linkersleutelbeen, gestoken. Algemeen bekend is dat het gebied waar verdachte heeft gestoken een van de meest kwetsbare delen van het menselijk lichaam is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat uit het sectierapport is gebleken dat de steekkanalen aan de voorzijde van de linkerbovenarm en net boven het linkersleutelbeen respectievelijk circa 8 cm en minimaal 7 cm diep waren. Laatstgenoemd steekkanaal had zelfs de borstholte van het slachtoffer bereikt, waardoor de precieze diepte niet is kunnen worden vastgesteld. Uit het voorgaande volgt dat verdachte tweemaal met (enige) kracht heeft gestoken. Deze gedragingen van verdachte waren ook geëigend om de dood te kunnen laten intreden en kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer te zijn gericht op het toebrengen van dat gevolg, dat het – behoudens contra-indicaties, waarvan ter terechtzitting niets is gebleken – niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dit gevolg heeft aanvaard. Aldus heeft verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer als gevolg van haar handelen zou overlijden en is het opzet van verdachte in voorwaardelijke zin daarop gericht geweest. De rechtbank acht derhalve, evenals de officier van justitie, de ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.

Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging.

Voor zover de rechtbank twijfels heeft bij het mogelijke letsel van verdachte en dat van doorslaggevende betekenis zou vinden voor de vraag of het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, heeft de raadsman bij wijze van een voorwaardelijk verzoek het horen van [verbalisant 1] en forensisch arts B.F.L. Oude Grotebevelsborg als getuige verzocht.
Zoals hierna bij de strafbaarheid uitgebreider zal worden overwogen, acht de rechtbank op grond van de verklaringen van [getuige 2], hetgeen de politie op 10 juli 2014 heeft gerelateerd met betrekking tot de zichtbare (oude) letsels bij verdachte en het forensisch geneeskundige onderzoek van forensisch arts Oude Grotebevelsborg van 17 juli 2014, allerminst aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van verwurging van verdachte door [slachtoffer].
Uit het aanvullende proces-verbaal van [verbalisant 1] voornoemd van 26 februari 2015 volgt voorts dat de mededeling van forensisch arts Oude Grotebevelsborg op pagina 5 van zijn rapport ‘forensisch geneeskundig onderzoek’ van 3 september 2014, dat enkele dagen voor het door hem uitgevoerde onderzoek een onderzoek met forensische lichtbronnen zou hebben plaatsgevonden, waarbij mogelijk donkere verkleuringen in de hals van verdachte zouden zijn waargenomen, die met het blote oog niet waarneembaar zouden zijn geweest, berust op miscommunicatie tussen beiden. De rechtbank acht dan ook voldoende gebleken dat een onderzoek naar eventueel letsel bij verdachte met forensische lichtbronnen niet heeft plaatsgevonden.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het horen van beide personen niet noodzakelijk en om die reden wijst de rechtbank het (voorwaardelijke) verzoek van de raadsman daartoe af.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
op 9 juli 2014 te 's-Hertogenbosch opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid.

Namens verdachte is (subsidiair) een beroep gedaan op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces. Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting van 24 maart 2015 onder meer verklaard dat zij door [slachtoffer] bij haar nek werd gepakt en tegen het aanrecht werd opgetild. Daarna werd zij door hem gewurgd waardoor zij in ademnood kwam. Hierop heeft verdachte vanuit een noodzakelijke zelfverdediging tegen de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer] hem met het mes gestoken.
Alvorens de rechtbank kan overgaan tot het beantwoorden van de vraag of de feiten en omstandigheden een beroep op noodweer rechtvaardigen, dient zij eerst de vraag te beantwoorden of die feiten en omstandigheden die verdachte aan het verweer ten grondslag heeft gelegd aannemelijk zijn geworden.
[getuige 2] heeft verklaard dat verdachte boos was en zijn woning als een donder binnenstormde. Ze gilde toen ze de fles wodka op tafel zag staan. Er ontstond een woordenwisseling tussen verdachte en [slachtoffer] en daarna begon verdachte [slachtoffer] te slaan.
Uit de verklaring van [getuige 2] volgt allerminst dat verdachte door het slachtoffer is gewurgd. [slachtoffer] zou verdachte hoogstens hebben weggeduwd toen zij hem aan het slaan was. Deze verklaring wordt in zoverre ondersteund door het proces-verbaal sporenonderzoek van [verdachte], waarin is gerelateerd dat bij verdachte op 10 juli 2014 buiten mogelijk oude letsels op haar rechter- en linkeronderarm en onderrug geen ander letsel is waargenomen, en de opmerking van de verhorende [verbalisant 2] tijdens het verhoor van verdachte op 13 juli 2014 dat hij bij verdachte geen letsel ziet. Ook bij het lichamelijk onderzoek van verdachte op 17 juli 2014 door een forensisch geneeskundige werd geen letsel aan de hals van verdachte waargenomen dat zou kunnen passen bij omsnoerend en/of samendrukkend geweld op de hals. Evenmin waren er bij dat onderzoek zichtbare aanwijzingen voor tijdelijk verhoogde druk in de aders in de hals in de vorm van puntvormige bloeduitstortingen in de slijmvliezen en in de huid van het gezicht en achter de oren. Hierbij komt nog dat verdachte in haar eerste verhoren bij de politie niets heeft verklaard over een verwurging door [slachtoffer] en ook volgens [getuige 1], de eerste persoon met wie verdachte kort na het steekincident heeft gesproken, is door verdachte daarover met geen woord gerept.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank vast dat er geen sprake is geweest van een situatie waarin de verdachte zich op dat moment heeft moeten verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van haar lijf, noch van een onmiddellijke dreiging daarvan.
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer, nu de aan het verweer ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk zijn geworden.
Nu van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op het moment van handelen van de verdachte geen sprake is, kan er gezien de vereisten die in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zijn gesteld van noodweerexces ook geen sprake zijn. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Anders dan de verdediging (summier) heeft bepleit, leidt het voorgaande evenmin tot de conclusie dat verdachte op grond van de (beweerdelijke) voorgeschiedenis tussen haar en [slachtoffer] mocht veronderstellen dat er van [slachtoffer] een zodanig onmiddellijk dreigend gevaar uitging dat verdachte heeft mogen menen dat zij zich daartegen moest verdedigen. Ook het beroep op putatief noodweer faalt.
Er zijn geen overige feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van het feit of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te haren laste bewezen is verklaard.

De motivering van de beslissing.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is als bijlage 2 aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie in haar strafeis onvoldoende rekening heeft gehouden met hetgeen de deskundigen over de persoon van verdachte, meer in het bijzonder haar verminderde toerekeningsvatbaarheid, hebben gerapporteerd. Voorts heeft de raadsman benadrukt dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld. Bij bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit acht de raadsman een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar passend.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van het door verdachte gepleegde strafbare feit betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft haar 42-jarige partner [slachtoffer] van het leven beroofd door tijdens een ruzie een mes van het aanrecht te grijpen en hem daarmee hoog in de bovenarm en boven het sleutelbeen te steken. Verdachte heeft aan het slachtoffer het kostbaarste bezit, het leven, ontnomen. Aan de nabestaanden van het slachtoffer is hierdoor onherstelbaar leed aangedaan. Feiten als het onderhavige dragen een voor de rechtsorde zeer schokkend karakter en hebben ook buiten de directe omgeving van het slachtoffer gevoelens van angst en onveiligheid teweeg gebracht. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting is de rechtbank er niet geheel van overtuigd geraakt dat verdachte voldoende inzicht heeft in het leed dat zij heeft veroorzaakt. Verdachte lijkt met name begaan met haar eigen situatie.
In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld en dat er al langere tijd sprake is geweest van een problematische (liefdes)relatie tussen verdachte en het slachtoffer waarin agressieve ruzies van beide kanten en drankgebruik aan de orde van de dag waren. Ook houdt de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat uitdrukkelijk rekening met de adviezen van psycholoog M.D. Ligaj en psychiater A.E. Grochowska, zoals opgenomen in hun rapporten van 17 november 2014, om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Uit deze rapporten blijkt dat bij verdachte sprake is van een borderline persoonlijkheidsstoornis en zwakbegaafdheid. Verdachte is in haar jeugd slachtoffer geworden van lichamelijk en psychisch geweld en affectieve verwaarlozing. Hierdoor ontbeert zij een stabiel gevoel van basisveiligheid en basisvertrouwen. In de dagen voorafgaand aan het bewezenverklaarde bestonden er grote relationele spanningen tussen verdachte en het slachtoffer. Er waren bijna dagelijks heftige ruzies. Het psychisch evenwicht van verdachte werd steeds meer verstoord en de gevoelens van wanhoop, angst, achterdocht, woede en agressie kwamen steeds meer op de voorgrond te staan. Op de dag van het bewezen verklaarde ontstond weer een ruzie. Vanuit haar persoonlijkheidsstoornis en ook gebrekkige ontwikkeling was verdachte minder in staat om met haar negatieve gevoelens om te gaan. Haar waarneming was paranoïde gekleurd. De geringe copingvaardigheden en geringe stressbestendigheid in combinatie met emotionele instabiliteit en paranoïde overschrijdingen zorgden ervoor dat verdachtes draagkracht werd overschreden. Zij raakte overspoeld door negatieve affecten en verloor de grip op zichzelf en de realiteit. Hierdoor was verdachte minder goed in staat om haar gedrag in wilsvrijheid te bepalen en de gevolgen van haar handelen te overzien. Het gevaar voor herhaling van soortgelijke feiten wordt beperkt geacht.
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent en is naar zijn aard een misdrijf dat in beginsel oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur rechtvaardigt. Voor verdachte zal de detentie in Nederland extra belastend zijn nu zij nauwelijks bezoek zal ontvangen omdat haar familie en vrienden woonachtig zijn in Polen en zij de Nederlandse taal (nog) niet machtig is. De rechtbank neemt in deze zaak in aanmerking dat verdachte in een opwelling heeft gehandeld en dat er sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid. Gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie gevorderd.
Alles overziend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar passend en geboden, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.

De vordering van [benadeelde partij 1].

[benadeelde partij 1] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 6.960,43, vermeerderd met de wettelijke rente, bestaande uit de navolgende posten:
  • € 113,04 voor bloemen;
  • € 228,84 voor diensten tijdens begrafenis;
  • € 1.683,50 voor vervoer van Nederland naar Polen;
  • € 240,49 voor diensten begrafenis;
  • € 4.326,56 voor een gedenksteen;
  • € 367,97 voor reiskosten.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de civiele vordering met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingevolge het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een bewezenverklaring de vordering grotendeels kan worden toegewezen met dien verstande dat de kosten voor de gedenksteen dienen te worden gematigd tot € 1.500,00.
De rechtbank acht de vordering toewijsbaar, als rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, tot een bedrag van € 4.633,84, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening.
De rechtbank zal voor het toegewezen bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen, nu de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot de dag der algehele voldoening.
Aangezien aan verdachte meer verplichtingen tot vergoeding van dezelfde schade worden opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat als verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij komt te vervallen en andersom, indien verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij, daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat komt te vervallen.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil. Verder wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Voor wat betreft de gevorderde kosten voor de gedenksteen overweegt de rechtbank dat deze haar – mede bij gebreke aan nadere stukken omtrent de aard van de gedenksteen – onevenredig hoog voorkomen. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk gekeken naar vergelijkbare zaken. De rechtbank zal gelet hierop de benadeelde partij in het deel van die gevorderde kosten dat het bedrag van € 2.000,00 overstijgt niet-ontvankelijk verklaren, nu dat deel niet zonder meer voor toewijzing vatbaar is. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van dit deel van de vordering zou een nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van dit deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

De vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3].

Benadeelde partij [benadeelde partij 2] voornoemd heeft een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 5.151,51, vermeerderd met de wettelijke rente, voor gederfd levensonderhoud, bestaande uit alimentatievergoedingen over de jaren 2014 tot en met 2017.
Namens benadeelde partij [benadeelde partij 3] is door zijn moeder [benadeelde partij 4] een civiele vordering ingediend ten bedrage van € 19.643,13, vermeerderd met de wettelijke rente, voor gederfd levensonderhoud, bestaande uit alimentatievergoedingen over de jaren 2014 tot en met 2027.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de civiele vorderingen met daarbij telkens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ingevolge het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in hun afzonderlijke vorderingen dan wel dat die vorderingen afgewezen dienen te worden. De raadsman acht de civiele vorderingen niet van eenvoudige aard. Het gaat volgens de raadsman om toekomstige schade waarvan nog helemaal niet zeker is dat die schade ook daadwerkelijk zal worden geleden door de benadeelde partijen. Verder is van belang dat allerminst is gebleken dat het slachtoffer in de periode voor zijn overlijden daadwerkelijk alimentatie heeft betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank kan enkel op basis van de aan de vorderingen ten grondslag liggende stukken de gegrondheid van de vorderingen niet afdoende beoordeeld worden. Nader onderzoek naar de juistheid en omvang van de vorderingen zou een uitgebreide nadere behandeling vereisen. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de vorderingen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De rechtbank zal de benadeelde partijen derhalve niet-ontvankelijk verklaren in hun afzonderlijke vorderingen en bepalen dat zij hun afzonderlijke vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
De rechtbank zal de kosten van partijen compenseren aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 24c, 27, 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK
De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
doodslag;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
legt op de volgende
straf:

gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar;

beveelt dat de tijd, door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de aan verdachte opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf;
legt op de volgende
maatregel:

maatregel van schadevergoeding van € 4.633,84 subsidiair 56 dagen hechtenis;

legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van nabestaande [benadeelde partij 1], van een bedrag van € 4.633,84, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 56 dagen hechtenis, voor materiële schade;
bepaalt dat de toepassing van deze vervangende hechtenis de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet opheft;
beslissing op de vordering van de benadeelde partij:
wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de [benadeelde partij 1], van een bedrag van € 4.633,84, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het indienen van de vordering tot aan de dag der algehele voldoening, voor materiële schade;
veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil;
veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten;
bepaalt dat verdachte van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde is bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade;
bepaalt dat de benadeelde partij het overige deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;

verklaart de [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering;

compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt;

verklaart [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering;

compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.H.P.G. Wielders, voorzitter,
mr. R.J. Bokhorst en mr. C.J. Sangers- de Jong, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 7 april 2015.
Bijlage A – de bewijsmiddelen (verkort en zakelijk weergegeven).
(…)