ECLI:NL:RBOBR:2015:3691

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 mei 2015
Publicatiedatum
26 juni 2015
Zaaknummer
C/01/274934 / FA RK 14-797
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot huwelijkse voorwaarden en kinderbijslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 8 mei 2015 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die met elkaar zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [gemeente]. De man verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, terwijl de vrouw ook om nevenvoorzieningen verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, hetgeen door de vrouw niet is betwist. De hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen is bij de man vastgesteld, en het ouderschapsplan is opgenomen in de beschikking. De rechtbank heeft ook de financiële aspecten van de huwelijkse voorwaarden beoordeeld, waarbij de man een bedrag van € 41.414,-- aan de vrouw dient te voldoen op basis van de verrekening van overgespaard inkomen. De vrouw dient op haar beurt een bedrag van € 3.537,-- aan de man te voldoen, zijnde de helft van de door haar ontvangen kinderbijslag. De rechtbank heeft de vorderingen van de man met betrekking tot de kosten van mediation en ziektekosten afgewezen, omdat deze kosten onder de verplichting van echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen vallen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/274934 / FA RK 14-797
Uitspraak : 8 mei 2015
Beschikking betreffende echtscheiding in de zaak van

[verzoeker]

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. T.J. Kreeftenberg,
tegen:

[verweerster]

wonende te [woonplaats] ,
advocaat mr. D. Liem,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de man, ingekomen ter griffie op 14 februari 2014;
  • het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoek van de vrouw;
  • het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw;
  • de vermeerdering van het zelfstandig verzoek van de vrouw;
  • de correspondentie, waaronder met name:
-de door beide partijen ingediende formulieren verdelen en verrekenen;
-een F9-formulier met bijlagen van mr. Kreeftenberg, gedateerd 13 maart 2015;
-de ter zitting overgelegde stukken.
De man verzoekt echtscheiding met nevenvoorzieningen.
De vrouw verzoekt nevenvoorzieningen.
De zaak is behandeld ter zitting van 24 maart 2015. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De griffier heeft de [minderjarige X] , in de gelegenheid gesteld om zijn mening omtrent de gevolgen van de echtscheiding aan de rechter kenbaar te maken. De minderjarige heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een ondertekend ouderschapsplan in het geding te brengen. Bij F9-formulier van mr. Kreeftenberg, gedateerd 14 april 2015, is een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan aan de rechtbank toegezonden.
De beoordeling
Bewijsstukken
Uit de overgelegde bewijsstukken blijkt de nationaliteit en de woonplaats van partijen, alsmede waar en wanneer zij met elkaar zijn gehuwd.
Tevens blijkt daaruit de geboorte van hun thans nog minderjarige kinderen:
  • [minderjarige X] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ;
  • [minderjarige Z] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] .
Tot het gezin van partijen behoorde eveneens de jong-meerderjarige zoon van de vrouw:
- [jong-meerderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] , welke nog immer bij de man
woonachtig is.
Ouderschapsplan
Partijen hebben verzocht het ouderschapsplan op te nemen in deze beschikking. De rechtbank zal daartoe over gaan en een gewaarmerkt afschrift van het ouderschapsplan aanhechten aan deze beschikking.
Echtscheiding
Het verzoek tot echtscheiding is gegrond op de stelling dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De duurzame ontwrichting is door de vrouw niet betwist, zodat deze vaststaat.
Het verzoek kan derhalve worden toegewezen.
Hoofdverblijf
Tussen partijen is niet in geschil dat het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen na echtscheiding bij de man zal zijn. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.
Zorgregeling
Ter zitting is komen vast te staan dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zoals verwoord in het concept-ouderschapsplan tussen partijen niet in geschil is. Partijen hebben met betrekking tot die regeling verzocht het ouderschapsplan op te nemen in deze beschikking, waarnaar de rechtbank verwijst.
Kinderalimentatie
Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen is door haar ter zitting ingetrokken, zodat daarop niet meer hoeft te worden beslist.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Partijen hebben, voorafgaand aan hun huwelijk, op [datum] huwelijkse voorwaarden opgemaakt.
De man verzoekt te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen worden afgewikkeld conform hetgeen door hem wordt gesteld in punt 10 van zijn verzoekschrift.
De man neemt daarbij tot uitgangspunt dat als peildatum geldt 31 december 2011, dat partijen over de periode 21 september 2001 (datum huwelijk) tot en met 31 december 2011 hebben afgerekend althans een afrekening zijn overeengekomen en dat hij aan de vrouw bedragen heeft voldaan als voorschot op de verrekenvordering.
De vrouw voert verweer en verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek eveneens de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te bepalen zoals daar haar verwoord.
De vrouw betwist de door de man opgestelde verrekenvordering. Zij stelt dat zij heeft gedwaald omtrent de omvang van het te verrekenen vermogen. De vrouw onderbouwt dit door te stellen dat zij voor meer dan een kwart is benadeeld en zij doet een beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst. De vrouw is voorts van mening dat de man ten onrechte kosten in mindering brengt op de verrekenvordering. Volgens de vrouw moet alsnog op redelijke wijze worden verrekend. De vrouw verzoekt na vermeerdering van haar verzoek de verrekenvordering vast te stellen op een bedrag van € 108.000,--.
Peildatum
De door de man gestelde peildatum – 31 december 2011 – is door de vrouw niet weersproken.
Uitleg artikel 6 huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn in artikel 9 van hun huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding overeengekomen, op grond waarvan het zogenaamde overgespaarde inkomen tussen hen jaarlijks moet worden verrekend. Niet in geschil is dat zij tijdens hun huwelijk niet jaarlijks hebben verrekend en dat alsnog een verrekening zal moeten plaatsvinden.
Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden definieert wat onder inkomen moet worden verstaan. Partijen verschillen van mening over de aard en strekking van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden en met name over de vraag op welke wijze de winst uit onderneming moet worden bepaald.
Artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen luidt, voor zover hier relevant:
Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan het gezamenlijk bedrag dat in enig jaar wordt genoten als:
*winst uit onderneming in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001, hierna te noemen: de Wet, met dien verstande dat daaronder niet worden begrepen:
(…)
-de in de artikelen 3.30 en volgende van de Wet en 3.40 en volgende van de Wet genoemde
afschrijvingen en investeringsaftrekregelingen;
(…
).
Partijen houdt met name verdeeld of de in artikel 3.30 en volgende van de Wet inkomstenbelasting 2001 en de artikelen 3.40 en volgende van die wet genoemde afschrijvingen en investeringsaftrekregelingen wel of niet tot de winst uit onderneming moeten worden gerekend.
De man is van mening dat de afschrijvingen en investeringsaftrekregelingen in mindering strekken op de winst uit onderneming. De man wijst er op dat tegenover de afschrijvingen ook een reële waardedaling staat. De man heeft een melkveehoudersbedrijf. Door wijzigingen in nationale en Europese regelgeving zijn veelvuldig investeringen nodig in het bedrijf. Per 1 april 2015 wordt het melkquotum afgeschaft. Afschrijving daarop is noodzakelijk geweest, omdat de waarde van het melkquotum tot nihil zal dalen.
De vrouw is van mening dat de afschrijvingen en investeringsaftrekregelingen niet in mindering mogen strekken op de winst uit onderneming. De vrouw wijst er op dat tegenover de afschrijvingen en investeringsaftrek voor een ondernemer geen daadwerkelijke uitgaven staan. Er is, aldus de vrouw, sprake van een fiscale faciliteit waardoor voor de fiscale winstbepaling afschrijvingen en investeringsaftrek in mindering strekken op de winst uit onderneming. Partijen hebben deze vermindering uit willen sluiten.
De rechtbank overweegt als volgt.
De uitleg van een bepaling in huwelijkse voorwaarden als de onderhavige dient niet alleen plaats te vinden op grond van uitsluitend de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin die bepaling is gesteld - alhoewel die taalkundige betekenis wel van groot belang is - maar komt tevens aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de overeenkomst redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis.
In hoofdstuk 3, afdeling 3.2, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is bepaald wat onder belastbare winst uit onderneming moet worden verstaan en welke factoren in fiscale zin leiden tot vermeerdering of vermindering van die belastbare winst uit onderneming.
In deze zaak gaat het daarbij om afschrijvingen en investeringsaftrek. Partijen zijn het er over eens dat een afschrijving en/of een investeringsaftrek in fiscale zin in mindering strekt op de winst uit onderneming. De vrouw is echter van mening dat partijen in artikel 6 van de hun huwelijkse voorwaarden hebben beoogd een dergelijke vermindering met betrekking tot de verrekening van het overgespaarde inkomen uit te sluiten.
Uit de tekst van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden van partijen volgt dat het inkomen het gezamenlijk bedrag is van:
-winst uit onderneming in de zin van de Wet IB2001;
-het loon in de zin van de Wet IB2001;
-het resultaat uit een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3:94 van de Wet IB2001;
-de in het artikel genoemde periodieke uitkeringen en verstrekkingen.
Ten aanzien van de winst uit onderneming als onderdeel van het gezamenlijk inkomen zijn in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden een aantal uitzonderingen opgenomen in die zin dat deze niet tot de winst uit onderneming behoren. De afschrijvingen en de investeringsaftrekbeperkingen zijn omschreven als een dergelijke uitzondering, hetgeen in overeenstemming is met de fiscale regelgeving. Dit leidt aldus tot een lagere winst uit onderneming en derhalve tot een lager bedrag aan te verrekenen inkomen. De vrouw erkent dit ook.
Door de man is in dit verband tevens gesteld dat tegenover de afschrijvingen en de investeringsaftrek ook daadwerkelijk kosten staan. Voor zover sprake is van een reservering is dat noodzakelijk omdat de bedrijfsvoering steeds opnieuw moet worden aangepast.
Het is juist – zoals de vrouw stelt – dat de vermindering van de winst uit onderneming met de afschrijvingen en de investeringsaftrek een fiscale faciliteit is, doch daarmee wordt de stelling van de man, dat daartegenover ook (toekomstige) uitgaven staan en reserveringen noodzakelijk zijn, niet weerlegd.
Door de vrouw zijn geen andere feiten en omstandigheden gesteld waaruit de bedoeling van partijen zou moeten blijken om de winst uit onderneming niet te verminderen met de afschrijvingen en de investeringsaftrek.
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de winst uit onderneming verminderd met de afschrijvingen en investeringsaftrek bepalend is voor het inkomen van partijen als uitgangspunt voor de jaarlijkse verrekening.
Het standpunt van de vrouw dat die vermindering niet mag plaatsvinden vindt geen steun in de bepaling van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden in onderling verband beschouwd. De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de vrouw redelijkerwijs zou mogen verwachten dat de afschrijvingen en de investeringsaftrek niet in mindering zouden strekken op de winst uit onderneming.
Omvang verrekenvordering
Door de man is gesteld dat hij uit hoofde van verrekening een bedrag van € 41.414,-- aan de vrouw dient te voldoen, en dat partijen dit ook zijn overeengekomen.
De vrouw betwist niet dat partijen uit hoofde van verrekening zijn overeengekomen dat de man aan haar een bedrag van € 41.414,-- dient te voldoen, doch volgens de vrouw heeft zij gedwaald omtrent de hoogte van dit bedrag doordat ten onrechte de afschrijvingen en de investeringsaftrek in mindering zijn gebracht op de winst uit onderneming.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen en geoordeeld volgt uit artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden dat de winst uit onderneming na aftrek van afschrijvingen en investeringsaftrek bepalend is voor de verrekening. De gespecificeerde berekening die door de man in het geding is gebracht, is door de vrouw voor het overige niet betwist.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat daarmee vaststaat dat partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw uit hoofde van verrekening een bedrag van
€ 41.414,-- dient te voldoen. Het beroep van de vrouw op dwaling faalt.
Betaling van voorschotten
Tussen partijen is in geschil of, en zo ja tot welk bedrag, door de man aan de vrouw voorschotten zijn betaald op voormeld bedrag van € 41.414,--.
De man stelt dat hij een bedrag van totaal € 12.750,-- aan voorschotten heeft betaald aan de vrouw. In de periode gelegen tussen 20 januari 2012 en 25 juli 2012 heeft hij vijfmaal
€ 500,-- en eenmaal € 250,-- aan de vrouw voldaan en op 7 augustus 2012 een bedrag van
€ 10.000,-- Hij stelt voorts dat de wijze van besteding van die bedragen door de vrouw niet tot gevolg kan hebben dat geen sprake meer is van een voorschot.
De vrouw betwist dat sprake is van voorschotten. Zij stelt dat het bedrag van € 12.750,-- aan haar door de man is voldaan ten titel van levensonderhoud en baseert zich daarbij op het feit dat zij na de verbreking van de samenwoning geen inkomen had en de man haar nog steeds verplicht was om het nodige te verschaffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De man onderbouwt zijn stelling dat sprake is van voorschotten met verwijzing naar de bankafschriften. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw is de enkele verwijzing van de man naar de bankafschriften onvoldoende om het volledig betaalde bedrag van € 12.750,-- aan te merken als een voorschot.
De man omschrijft de betaling van € 10.000,-- op 7 augustus 2012 als “ eerste termijn uitkoop vannie”. Voorts wordt door de man erkend dat de vrouw in de periode na de verbreking van de samenwoning weinig financiële middelen tot haar beschikking had en dat hij om die reden bedragen aan haar heeft overgemaakt. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt ook dat de man eerder kleinere bedragen aan de vrouw overmaakte met de omschrijving “huishoudgeld”.
Ten aanzien van het in termijnen betaalde bedrag van € 2.750,-- kan niet worden vastgesteld dat deze betalingen tot doel hadden in mindering te strekken op de verrekenvordering. Door de man is ter zake geen bewijsaanbod gedaan.
Het bedrag van € 10.000,-- kan wel worden beschouwd als een voorschot op de verrekenvordering nu de bedoeling daarvan uitdrukkelijk en zonder voorbehoud blijkt uit het bankafschrift.
Al het voorgaande brengt met zich mee dat de man aan de vrouw op grond van de verrekening van het overgespaarde inkomen nog een bedrag van € 31.414,-- moet voldoen.
Vergoeding van betaalde kosten
Op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen dient de ene echtgenoot aan de ander te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de één is onttrokken ten behoeve van de andere echtgenoot.
De man vordert op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden vergoeding van:
  • de kosten van de mediation;
  • de voor de vrouw betaalde ziektekosten over de jaren 2012 en 2013;
  • overige voor de vrouw betaalde kosten ten bedrage van € 1.180,71.
De vrouw voert verweer. Zij is van mening dat zij op het moment van vertrek geen financiële middelen tot haar beschikking had. Het feit dat de man gedurende een overbruggingsperiode na de verbreking van de samenleving nog kosten heeft voldaan voor haar is in lijn met de verplichting genoemd in artikel 1:81 Burgerlijk Wetboek (BW) van de echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen, aldus de vrouw.
De kosten van de mediation
De man stelt dat hij in totaal een bedrag van € 3.996,25 heeft voldaan voor de kosten van de mediation. De man vordert een bedrag van € 1.998,12 als vergoeding van de vrouw.
De vrouw betwist de vordering met een beroep op artikel 1:81 BW op grond waarvan de echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 1: 81 BW is opgenomen in titel 6 van boek 1 BW, rechten en verplichtingen van de echtgenoten. Artikel 1:81 BW omvat de verplichting van de echtgenoten elkaar te onderhouden. Dat kan een verplichting tot betaling van kosten van levensonderhoud zijn, maar kan ook een andere materiële verplichting omvatten. Deze verplichting stopt niet op het moment dat echtgenoten hun samenwoning beëindigen, maar eindigt pas op het moment dat het huwelijk wordt ontbonden. Het ontvangen van een uitkering in het levensonderhoud bij wijze van een voorlopige voorziening op grond van artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, kan de verplichting eerder doen eindigen of matigen.
Onder de verplichting elkaar het nodige te verschaffen als bedoeld in artikel 1:81 BW kan naar het oordeel van de rechtbank ook het dragen van de kosten vallen die worden gemaakt om te komen tot een beëindiging van het huwelijk. Bij de bepaling of daarvan sprake is, moeten alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking worden genomen.
Door de man is erkend dat de vrouw na de verbreking van de samenwoning niet over voldoende financiële middelen beschikte. Door hem is niet gesteld dat de vrouw daarover wel had kunnen beschikken. Vast staat ook dat ten laste van de man geen voorlopige bijdrage in het levensonderhoud is vastgesteld. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de kosten om te komen tot beëindiging van het huwelijk kunnen worden gerangschikt onder de verplichting van de echtgenoten elkaar het nodige te verschaffen, hetgeen bij gebrek aan financiële middelen bij de vrouw tot gevolg heeft dat de man de kosten van de mediator volledig dient te dragen. De vordering van de man inzake vergoeding van deze kosten wordt afgewezen.
De ziektekosten 2012 en 2013
De man stelt dat hij over de jaren 2012 en 2013 de ziektekosten van de vrouw heeft voldaan. In totaal vordert de man een bedrag van € 4.177,43 van de vrouw.
De vrouw betwist de vordering met een beroep op artikel 1:81 BW, op grond waarvan de echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder “
De kosten van mediation”heeft overwogen en geoordeeld. Voorts overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat partijen gescheiden gaan wonen nog niet met zich mee brengt dat kosten die normalerwijze worden beschouwd als kosten van de gemeenschappelijke huishouding, vanaf dat moment niet meer als kosten van die huishouding kunnen worden beschouwd. Gebruikelijk is dat bepaalde kosten na de verbreking van de samenleving nog enige tijd doorlopen. De verplichting omschreven in artikel 1:84 lid 2 BW om voldoende gelden ter beschikking te stellen ter bestrijding van die kosten, blijft op grond van artikel 1:81 BW onverminderd bestaan, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen niet verzetten. Deze bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de voldoening van de man van de ziektekosten van de vrouw kan worden beschouwd als een verplichting van de echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen. Dit brengt met zich mee dat de vordering van de man inzake de ziektekosten wordt afgewezen.
Overig kosten
De man vordert van de vrouw een bedrag van € 1.180,71. De man specificeert zijn vordering als volgt:
-twee verkeersboetes van respectievelijk € 199,-- en € 480,--;
-een tandartsnota van € 56,83;
-drie nota’s van de dierenarts van respectievelijk € 82,17, € 43,68 en € 74,70;
-vier nota’s van de apotheek van respectievelijk € 31,87, € 61,94, € 7,06 en € 6,41;
-2 nota’s van de GGD van respectievelijk € 74,74 en € 62,30;
De vrouw betwist de vordering met een beroep op artikel 1:81 BW.
De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder “
De kosten van mediation”en onder “
Ziektekosten”heeft overwogen en geoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de door de man opgesomde kosten betrekking hebben op normale kosten van de huishouding die binnen het huwelijk worden voldaan door één van partijen. De voldoening van deze kosten kan dan ook worden beschouwd als een verplichting van de echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen. Dit brengt met zich mee dat de vordering van de man wordt afgewezen.
Kinderbijslag
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem dient te voldoen de helft van het bedrag aan kinderbijslag wat zij sedert de verbreking van de samenwoning van partijen heeft ontvangen. De man stelt daartoe dat de kinderen steeds bij hem hoofdverblijf hebben gehad en dat hij de kosten voor de kinderen heeft voldaan, zodat het redelijk is dat hij de helft van de kinderbijslag ontvangt.
De vrouw stelt dat zij na 1 april 2014 geen kinderbijslag meer heeft ontvangen voor de kinderen. Zij erkent dat zij tot en met het eerste kwartaal 2014 de volledige kinderbijslag heeft ontvangen. Zij stelt dat al hetgeen is ontvangen ten goede is gekomen aan de kinderen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Door de vrouw is erkend dat zij tot en met het eerste kwartaal 2014 de volledige kinderbijslag heeft ontvangen. Door de man is erkend dat hij vanaf het tweede kwartaal 2014 de kinderbijslag zelf heeft ontvangen. Door de man is onweersproken gesteld dat de kinderen vanaf 1 januari 2012 bij hem hoofdverblijf hebben gehad en hij de kosten van de kinderen heeft voldaan. De man verzoekt de bepalen dat de vrouw de helft van de kinderbijslag aan hem dient te voldoen, en niet het volledige bedrag, waarmee de man erkent dat de vrouw ook kosten heeft gemaakt voor de kinderen en haar om die reden ook een deel van de kinderbijslag toekomt.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het voorgaande het verzoek van de man kan worden toegewezen vanaf 1 januari 2012 tot en met het eerste kwartaal 2014. De vrouw dient derhalve aan de man een bedrag van € 3537,-- te voldoen.
Afwikkeling maatschap
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 2.557,-- dient te voldoen, in verband met de afwikkeling van de maatschap van partijen.
De vrouw betwist de vordering van de man, omdat zij het niet volledig eens is met de berekeningen van de accountant die ten grondslag liggen aan het bedrag, genoemd in de akte van toedeling van het maatschapsaandeel.
Partijen hebben ter zitting afgesproken dat hun beider accountants gezamenlijk hetgeen partijen verdeeld houdt, zullen bekijken, waarna partijen in onderling overleg het verschuldigde bedrag zullen vaststellen. De rechtbank beschouwt het verzoek van de man als ingetrokken.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
spreekt tussen partijen, die op [huwelijksdatum] te [gemeente] met elkaar zijn gehuwd, de echtscheiding uit;
bepaalt de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de man;
neemt de overige door partijen getroffen regelingen ten aanzien van de kinderen, zoals verwoord in het ouderschapsplan, op in deze beschikking door aanhechting van een gewaarmerkt afschrift van dit ouderschapsplan aan deze beschikking;
stelt het bedrag door de man aan de vrouw te voldoen uit hoofde van verrekening van overgespaard inkomen op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen vast op
€ 31.414,--;
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag van € 3537,-- dient te voldoen, zijnde de helft van de door haar ontvangen kinderbijslag vanaf datum uiteengaan van partijen tot en met 31 maart 2014;
verklaart deze beslissing met betrekking tot het hoofdverblijf, de verrekening en de kinderbijslag uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Ch. Dunnewijk, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken door mr. V.R. de Meyere, rechter, in tegenwoordigheid van de griffier op 8 mei 2015.
Conc: awe
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en door de in de procedure verschenen wederpartij, binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak
b. door de niet-verschenen wederpartij binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.