ECLI:NL:RBOBR:2015:3983

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2015
Publicatiedatum
13 juli 2015
Zaaknummer
01/820923-09
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van noodweer bij bedreiging met een mes in een gewelddadige confrontatie

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 10 juli 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging met een mes. De rechtbank oordeelde dat de verdachte het slachtoffer had bedreigd met een mes, maar dat deze handeling plaatsvond in het kader van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De verdachte had verklaard dat hij werd aangevallen door meerdere personen, waaronder het slachtoffer, en dat hij zich verdedigde tegen deze aanval. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 11 april 2009 in Veldhoven met een mes in zijn hand stond en dit toonde aan het slachtoffer, wat leidde tot de bedreiging. De rechtbank oordeelde dat de verdachte handelde uit zelfverdediging, omdat hij zich in een bedreigende situatie bevond. De rechtbank heeft het beroep op noodweer toegewezen en de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een strafbaar feit, omdat de handeling van de verdachte als een noodzakelijke verdedigingshandeling werd beschouwd. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel werd opgelegd voor het feit waarop de vordering betrekking had.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/820923-09
Datum uitspraak: 10 juli 2015
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1963],
wonende te [adres 1].
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 26 juni 2015 en 5 december 2011.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 29 augustus 2011.
Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting van 26 juni 2015 is gewijzigd, is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1. hij op of omstreeks 11 april 2009 te Veldhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp voorwerp in en/of tegen het lichaam en/of de armen van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of geprikt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art. 287/45 Wetboek van Strafrecht
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2009 te Veldhoven ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaarlichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer 1] met een mes, althans een scherp voorwerp in en/of tegen het lichaam en of de armen van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of geprikt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voldooid;
art. 302/45 Wetboek van Strafrecht
meer subsidiair althans, indien vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 11 april 2009 te Veldhoven opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [slachtoffer 1]), met een mes, althans een scherp voorwerp, in en/of tegen het lichaam en/of de armen van die [slachtoffer 1] heeft gestoken en/of geprikt en/of geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art. 300 Wetboek van Strafrecht
en/of
op 11 april 2009 te Veldhoven [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes in zijn handen gehad en deze getoond aan cq gericht op die [slachtoffer 1] en/of één of meermalen met een mes stekende bewegingen gemaakt in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 1].

[slachtoffer 1].

In dit vonnis bedoelt de rechtbank met [slachtoffer 1] de in de tenlastelegging genoemde
[slachtoffer 1]. Daar waar de rechtbank [getuige 1] bedoelt, zal de rechtbank daarbij de voornaam ‘[getuige 1]’ vermelden.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat bij de berechting van verdachte sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor geen rechtvaardiging kan worden aangevoerd. Na aanhouding en verwijzing van de zaak op 5 december 2011 en na het horen van een aantal getuigen door de rechter-commissaris in februari 2012 is de zaak bij het openbaar ministerie in een kast terecht gekomen, waar hij, helaas, pas jaren later weer uit kwam. Volgens de officier van justitie zou deze omstandigheid niet moeten leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De officier van justitie heeft daartoe allereerst aangevoerd dat de termijnoverschrijding niet geheel te wijten is aan het openbaar ministerie en verder dat het openbaar ministerie weliswaar onachtzaam is geweest, maar niet doelbewust heeft gehandeld in strijd met de belangen van de verdachte. De officier van justitie heeft verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad dienaangaande en heeft aangevoerd dat het door het tijdsverloop veroorzaakte nadeel langs de weg van strafverlaging kan worden gecompenseerd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in haar vervolging, aangezien volgens hem sprake is van een schending van de beginselen van een goede procesorde. De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet tot een beslissing tot vervolging had mogen komen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft de raadsman aangevoerd dat sprake is van een eenmalig incident waarbij sprake is van een onduidelijke toedracht waarover partijen wisselende lezingen hebben, dit terwijl de strafrechtelijke vervolging een enorme impact heeft gehad op verdachte die nog nooit met justitie in aanraking is gekomen en die voorafgaand aan het feit fors getergd is door de in de tenlastelegging vermelde [slachtoffer 1].
De raadsman heeft verder aangevoerd dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) en dat ook dat zou moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Het oordeel van de rechtbank.
In artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is het opportuniteitsbeginsel neergelegd. Het is aan het openbaar ministerie om te beslissen of vervolging plaats moet hebben. Omdat de belangenafweging omtrent al dan niet vervolgen expliciet aan het openbaar ministerie is toebedeeld, moet de toetsing van de vervolgingsbeslissing door de rechter marginaal zijn; beoordeeld wordt slechts of het openbaar ministerie na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat het openbaar ministerie, alle belangen afwegende, in redelijkheid tot de beslissing is kunnen komen een vervolging tegen verdachte in te stellen. Er is immers sprake geweest van het gebruik van wapens (een mes, een bijl) en van fors geweld, waarbij partijen over en weer aangifte tegen elkaar hebben gedaan. De rechtbank is verder niet gebleken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing op enige wijze heeft gehandeld in strijd met de wet, een verdrag of enig beginsel van een goede procesorde. De rechtbank ziet dan ook in al hetgeen door de raadsman is aangevoerd geen grond voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie.
Naar aanleiding van het verweer van de raadsman dat sprake is van een ernstige overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM dient de rechtbank allereerst vast te stellen of sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van Sv.
Als beginpunt van de in artikel 6 EVRM bedoelde termijn heeft te gelden het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank stelt in dit geval als begindatum vast de datum van inverzekeringstelling van verdachte, te weten 12 april 2009. Tussen deze datum en de inhoudelijke behandeling van de zaak op 26 juni 2015 is een termijn verstreken van ruim 6 jaar en 2 maanden. De als uitgangspunt te nemen termijn van 2 jaar is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Dit levert een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv.
De rechtbank dient thans te beoordelen of aan dat vormverzuim een rechtsgevolg moet worden verbonden en zo ja, welk rechtsvervolg daarvoor in aanmerking komt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als in artikel 359a Sv voorzien rechtsvervolg, komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking, namelijk alleen als het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in dit geval geen sprake is. Weliswaar is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn, maar de rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank ziet wel aanleiding, in het geval de rechtbank komt tot strafoplegging, het door het tijdsverloop veroorzaakte nadeel langs de weg van strafverlaging te compenseren.
De rechtbank concludeert dat de officier van justitie in zijn vervolging kan worden ontvangen en verwerpt de verweren van de raadsman.
Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs.

Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde onder primair en subsidiair.
De officier van justitie heeft gevorderd het ten laste gelegde onder meer subsidiair bewezen te verklaren, in die zin dat verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld en bedreigd.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde onder primair en subsidiair.
De raadsman heeft ook verzocht verdachte vrij te spreken van het ten laste gelegde onder meer subsidiair. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte het mes in zijn hand heeft gehad. Dit was ook zichtbaar. Verdachte ontkent en betwist echter dat hij met het mes stekende bewegingen heeft gemaakt of gedreigd heeft door dit mes te tonen aan of te richten op [slachtoffer 1].
Het oordeel van de rechtbank. [1]
De rechtbank acht - met de officier van justitie en de raadsman - niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder primair en subsidiair is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank dient thans te beoordelen of verdachte het ten laste gelegde onder meer subsidiair heeft begaan. Er is sprake van een zogeheten cumulatieve tenlastelegging, dat wil zeggen dat de officier van justitie aan verdachte, in dit geval, zowel een mishandeling als een bedreiging heeft ten laste gelegd. De rechtbank dient te beoordelen of verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld of heeft bedreigd of dat sprake is van beide. De rechtbank zal genoemde verdenkingen afzonderlijk bespreken.
Mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte met een mes in het lichaam en/of de armen van [slachtoffer 1] heeft gestoken/geprikt. De verklaring van [slachtoffer 1] dat hij door verdachte is gestoken met een mes en daardoor een aantal snijwonden heeft opgelopen wordt niet ondersteund door andere bewijsmiddelen. Evenmin is komen vast te staan dat verdachte tegen het lichaam en/of de armen van [slachtoffer 1] heeft geslagen. Dit volgt in het geheel niet uit het dossier. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Bedreiging
Onder het kopje ‘De strafbaarheid van het feit’ zal de rechtbank ingaan op de herkomst van het mes. Voor de rechtbank staat vast en verdachte erkent ook dat verdachte op enig moment een mes in zijn handen heeft gehad. Vaststaat ook dat hij dit mes heeft getoond aan [slachtoffer 1]. De rechtbank acht in dat verband het volgende van belang.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte een mes vast had en ook dat verdachte achteruit weg liep met het mes in zijn hand naar [slachtoffer 1] gericht [2] . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij het mes in zijn hand had en dat hij daarmee bewegingen heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 1]. Verdachte heeft verder verklaard dat hij naar de auto is gerend en dat hij zich halverwege om heeft gedraaid met het mes in zijn hand naar [slachtoffer 1] toe [3] . Ook [getuige 2] en [getuige 1] hebben verklaard dat verdachte een mes in zijn handen had [4] .
De rechtbank is van oordeel dat genoemde handelingen van verdachte een bedreiging opleveren in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht; de rechtbank is van oordeel dat het voormelde handelen van verdachte van dien aard was en onder zodanige omstandigheden plaatsvond dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij het leven zou kunnen verliezen.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht zoals hierna bewezen is verklaard en verwerpt het verweer van de raadsman.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
(meer subsidiair)
op 11 april 2009 te Veldhoven [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een mes in zijn handen gehad en deze getoond aan die [slachtoffer 1].
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het standpunt van de verdediging.
In het geval de rechtbank niet komt tot vrijspraak, heeft de raadsman aangevoerd dat het voor zich houden van het mes door verdachte een reactie was op de voortdurende aanvallen van [slachtoffer 1]. De raadsman heeft verzocht verdachte te ontslaan van rechtsvervolging, aangezien verdachte handelde uit zelfverdediging die proportioneel was. De raadsman heeft verder aangevoerd dat sprake was van psychische overmacht.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat aan verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt, nu sprake is van ‘culpa in causa’: verdachte heeft een confrontatie en het ontstaan van een voor hem bedreigende situatie zelf uitgelokt door naar de woning van [slachtoffer 1] toe te gaan.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank dient te beoordelen of het bewezenverklaarde feit een strafbaar feit is. In dit verband zal de rechtbank het door de raadsman gevoerde verweer, dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer, bespreken.
Op grond van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, niet strafbaar.
De rechtbank dient allereerst vast te stellen of sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte.
De rechtbank zal thans ingaan op de herkomst van het mes. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte in de tuin van zijn moeder verscheen met een mes in zijn hand. Verdachte heeft steeds, zowel bij de politie, als bij de rechter-commissaris als ook ter terechtzitting, verklaard dat [slachtoffer 1] met het mes naar buiten kwam en dat verdachte dit mes op enig moment van [slachtoffer 1] heeft afgepakt. De verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 1] geven geen uitsluitsel op dit punt, aangezien hun waarnemingen gelet op het moment daarvan de lezing van [slachtoffer 1] niet bevestigen en de lezing van verdachte niet weerleggen. De rechtbank slaat in dit verband ook acht op het feit dat verdachte meerdere snij- en kraswonden heeft opgelopen op onder meer de linkerarm, het hoofd, het gelaat en de armen, alsmede een tweetal snijwonden op de borst. De aard en de hoeveelheid van de verwondingen van verdachte suggereren dat de door verdachte geschetste gang van zaken, waarbij [slachtoffer 1] degene is geweest die bij aanvang van het gevecht een mes vast had, geenszins ondenkbeeldig te noemen is. De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte het mes heeft meegenomen.
De rechtbank acht vervolgens het volgende van belang.
Verdachte heeft verklaard dat hij in een hoek van de tuin werd gedreven en dat hij werd aangevallen door een drietal personen, waaronder [slachtoffer 1] en een man die een bijl vast had. Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] hem bij zijn nek vastpakte en dat hij probeerde los te komen [5] . De verklaring van verdachte wordt op dit punt bevestigd door de verklaring van [getuige 2] afgelegd bij de politie. [getuige 2] heeft verklaard dat [slachtoffer 1] verdachte in een houdgreep hield, dat verdachte zich los rukte en wilde wegrennen, maar weer door [slachtoffer 1] werd vastgepakt [6] . Weliswaar heeft [getuige 2] zijn verklaring later bij de rechter-commissaris genuanceerd, maar de rechtbank ziet geen aanleiding om aan zijn bij de politie afgelegde verklaring te twijfelen. Die verklaring is kort na het incident afgelegd en wordt ondersteund door de verklaring van [slachtoffer 1] dat hij verdachte in een greep hield [7] .
Verdachte heeft verder verklaard dat hij werd geschopt en geslagen [8] . Deze verklaring wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 1] inhoudende dat hij verdachte met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen en een knietje in zijn gezicht heeft gegeven [9] . Ook [slachtoffer 1] heeft verklaard dat [getuige 1] verdachte een knietje tegen het hoofd heeft gegeven [10] . Zowel [slachtoffer 1], [getuige 1] als [getuige 2] hebben verklaard dat verdachte daardoor bloedde in/aan zijn gezicht/hoofd [11] .
De rechtbank is verder van oordeel dat is komen vast te staan dat [slachtoffer 1] op enig moment de bijl in zijn handen had en verdachte daarmee achterna liep. Verdachte en [slachtoffer 1] hebben dit beiden verklaard [12] .
Verdachte heeft meerdere verwondingen opgelopen, te weten meerdere snijwonden, een opgezwollen linker elleboog, twee blauwe oogkassen en diverse kraswonden [13] .
De rechtbank is gelet op vorenstaande van oordeel dat is komen vast te staan dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding jegens verdachte.
Onder die omstandigheden heeft verdachte [slachtoffer 1] bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door hem opzettelijk dreigend een mes te tonen, zoals hiervoor bewezen is verklaard.
De rechtbank dient te beoordelen of deze handeling van verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen lijf.
De rechtbank moet allereerst vast stellen of sprake was van een verdedigingshandeling, omdat een beroep op noodweer niet kan worden aanvaard als sprake is van een aanvallende gedraging, bijvoorbeeld gericht op confrontatie of deelneming aan een gevecht. De officier van justitie heeft in dit verband aangevoerd dat aan verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt, nu sprake is van ‘culpa in causa’: verdachte zou de situatie zelf hebben uitgelokt door naar de woning van [slachtoffer 1] toe te gaan. De rechtbank is het niet eens met de officier van justitie. De rechtbank memoreert in dit verband allereerst dat zij hiervoor heeft vastgesteld dat niet is komen vast te staan dat verdachte, toen hij naar de woning van [slachtoffer 1] toe ging, een mes bij zich had. Duidelijk is dat verdachte naar de woning van [slachtoffer 1] toe ging om verhaal te halen. Hoewel aan de officier van justitie moet worden toegegeven dat verdachte in zoverre de confrontatie heeft gezocht, staat voor de rechtbank niet vast dat verdachte een gewapende confrontatie zocht. Evenmin staat vast dat verdachte een gewapende confrontatie verwachtte. De rechtbank is van oordeel dat in de hiervoor weergegeven situatie, waarbij verdachte in het nauw werd gedreven en werd aangevallen door tenminste twee personen, waarbij hij bovendien werd bedreigd met een bijl en werd vastgehouden terwijl hij probeerde te vluchten, het tonen van het mes aan [slachtoffer 1] een verdedigingshandeling was.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen of deze verdedigingshandeling geboden en noodzakelijk was. Hierin komen de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit tot uitdrukking. De proportionaliteitseis houdt in dat het verdedigingsmiddel in redelijke verhouding moet staan tot de ernst van de aanranding. De subsidiariteitseis houdt in dat de verdediging gepast moet zijn, waarbij wordt gelet op de keuze van het verdedigingsmiddel, de wijze waarop dit middel is gebruikt en de mogelijkheid van een andere uitweg door bijvoorbeeld op de vlucht slaan. De rechtbank is van oordeel dat aan beide eisen is voldaan. Verdachte dreigde met een mes toen hij werd bedreigd met een bijl. Verdachte probeerde te vluchten. Hij werd echter tegengehouden en hij vreesde zich niet tijdig in veiligheid te kunnen brengen. Deze vrees was reëel, hetgeen ook blijkt uit het feit dat verdachtes auto, nadat hij was ingestapt en voordat hij weg kon rijden, met de bijl serieus is beschadigd.
De rechtbank wijst het beroep van de verdediging op noodweer toe. De rechtbank concludeert dat er feiten of omstandigheden zijn gebleken die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde is daarom niet strafbaar. De rechtbank zal verdachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
De rechtbank komt, gelet op de honorering van het beroep op noodweer, niet toe aan bespreking van het verweer van de raadsman dat sprake was van psychische overmacht; dit betreft een schulduitsluitingsgrond.

De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1].

De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering, aangezien geen straf of maatregel wordt opgelegd voor het feit waarop de vordering van de benadeelde partij betrekking heeft.
De rechtbank zal, nu de vordering niet wordt toegewezen, de benadeelde partij veroordelen in de kosten van de verdachte. Deze kosten worden tot op heden begroot op nihil.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
Wetboek van Strafrecht art. 41, 285.

DE UITSPRAAK

Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het ten laste gelegde onder meer subsidiair bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder meer subsidiair meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:

T.a.v. meer subsidiair:bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

Beslissing strafbaarheid.
T.a.v. meer subsidiair:
Ontslag van alle rechtsvervolging, zijnde het feit niet strafbaar (noodweer).
Beslissing vordering benadeelde partij.
T.a.v. primair, subsidiair en meer subsidiair:
Niet-ontvankelijkverklaringvan de
benadeelde partij [slachtoffer 1]in de vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van de verdachte tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E.M.J. Raeijmaekers, voorzitter,
mr. B.A.J. Zijlstra en mr. W.T.A.M. Verheggen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H. Pol-Wildeman, griffier,
en is uitgesproken op 10 juli 2015.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Waar wordt verwezen naar bijlagen betreffen dit de bijlagen bij het proces-verbaal van de politie Brabant Zuid-Oost, genummerd 2009060499.
2.Verklaring [slachtoffer 1], dossierpagina 61/109
3.Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting
4.Verklaring [getuige 1], dossierpagina 68/116 en verklaring [getuige 2], dossierpagina 55/86
5.Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting, verklaring verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris en verklaring verdachte, dossierpagina 74/122
6.Verklaring [getuige 2], dossierpagina 55/86
7.Verklaring [slachtoffer 1], dossierpagina 61/109
8.Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting, verklaring verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris en verklaring verdachte, dossierpagina 74/122
9.Verklaring [getuige 1], dossierpagina 68/116
10.Verklaring [slachtoffer 1], dossierpagina 61/109
11.Verklaring [slachtoffer 1], dossierpagina 61/109, verklaring [getuige 1], dossierpagina 69/117 en verklaring [getuige 2], dossierpagina 55/86
12.Verklaring verdachte afgelegd ter terechtzitting, verklaring verdachte afgelegd bij de rechter-commissaris, verklaring verdachte, dossierpagina 74-75/122-123 en verklaring [slachtoffer 1], dossierpagina 61/109
13.Relaas verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], dossierpagina 37/88