ECLI:NL:RBOBR:2015:5745

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
6 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
SHE 15/2791
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M. van de Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting bedrijfspand op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, Tournesol Tenten B.V., had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Helmond, waarbij op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang was opgelegd. Dit hield in dat het bedrijfspand aan de Breedijk 18 te Helmond op 21 september 2015 moest worden gesloten en tot en met 20 maart 2016 gesloten moest blijven. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om hangende het bezwaar een voorlopige voorziening te treffen, zodat zij het pand alsnog kon gebruiken.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen, gezien de omstandigheden in het pand, waaronder de aanwezigheid van hennepplanten en -gerelateerde goederen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening niet opwoog tegen de belangen van de gemeente en dat de sluiting voor de duur van zes maanden niet disproportioneel was. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten, ondanks de financiële gevolgen voor verzoekster.

De uitspraak concludeert dat het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/2791

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 oktober 2015 in de zaak tussen

Tournesol Tenten B.V., te Helmond, verzoekster

(gemachtigde: mr. M.F.A.M. Collart),
en

de burgemeester van de gemeente Helmond, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Helmus).

Procesverloop

Bij besluit van 9 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd, inhoudende dat het bedrijfspand aan de Breedijk 18 te Helmond (het pand) op 21 september 2015 moet worden gesloten en tot en met 20 maart 2016 gesloten moet blijven.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om hangende dat bezwaar een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat (primair) zij alsnog wordt toegelaten tot het pand, (subsidiair) enkel sluiting plaatsvindt van het verhuurde gedeelte, (meer subsidiair) sluiting plaatsvindt met ontheffing voor deze sluiting van de vaste werknemer, zodat zij tijdens de sluiting het pand kan blijven gebruiken voor het bedrijf, (nog meer subsidiair) de sluiting wordt beperkt tot een duur van drie maanden althans deze niet te effectueren zolang de bestuursrechtelijke procedure nog loopt.
De gronden van het verzoek dateren van 11 september 2015.
Verweerder heeft bij brief van 14 september 2015 meegedeeld dat hij bereid is om de ingangsdatum van de sluiting van 21 september 2015 op te schorten totdat is beslist op het verzoek om een voorlopige voorziening.
Bij brief van 22 september 2015 heeft verzoekster een nadere reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2015. Partijen zijn bij hun gemachtigde verschenen. Tevens is [directeur/eigenaar] , directeur en eigenaar van verzoekster (hierna: [directeur/eigenaar] ), verschenen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Verzoekster is gevestigd in een bedrijfspand aan de Breedijk 18 te Helmond. De activiteiten van verzoekster bestaan uit de productie van tentzeilen. [directeur/eigenaar] is eigenaar van het pand.
Naar aanleiding van een anonieme melding heeft de politie in het kader van de Opiumwet bij en in het pand een onderzoek ingesteld. Naast het pand stond een zeecontainer met daarin diverse hennepkwekerij-gerelateerde goederen, te weten drie armaturen, twaalf transformatoren, plantenbakken en twee temperatuurventilatieregelaars. In het pand werden acht vaten gevonden die aan de binnenzijde besmeurd waren met hennepresten. Ook werd in het pand een ruimte aangetroffen die was ingericht voor het vervaardigen van hennep. In die ruimte vond men onder meer 58 hennepplanten, 23 kilogram gedroogde henneptoppen, een knipapparaat van het allernieuwste type waarmee 20 kilogram hennep per uur kan worden geknipt, vier armaturen, vier transformatoren, 27 groeimiddelen, 2 knipbenodigdheden, een weegschaal, drie assimilatielampen, grip- en strijkzakken, plantenbakken, hennepresten en koolstoffilters. Een fraude-inspecteur van Enexis heeft geconstateerd dat op de meter in de meterkast een magneet was geplaatst, volgens hem vermoedelijk om de meter te saboteren.
Bij brief van 24 augustus 2015 heeft verweerder verzoekster op de hoogte gebracht van zijn voornemen om handhavend op te treden. Bij brief van 31 augustus 2015 heeft verzoekster hierop gereageerd. Nadat op 7 september 2015 een gesprek tussen verweerder en verzoekster heeft plaatsgevonden, heeft verweerder het bestreden besluit genomen. De sluiting ziet enkel op het pand en niet op de daarnaast gelegen zeecontainer en het perceel.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat hij, gelet op wat in het pand is aangetroffen, op grond van artikel 13b van de Opiumwet en de op grond daarvan vastgestelde “Beleidsregel Handhavingsprotocol Opiumwet 13B Helmond 2014” (het Handhavingsbeleid) het bestreden besluit heeft mogen nemen.
3. Als tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank op geen enkele wijze in een eventuele bodemprocedure.
4. De voorzieningenrechter acht het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening onder de gegeven omstandigheden voldoende spoedeisend.
5. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot
oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
6. Ter zitting heeft verzoekster meegedeeld dat niet wordt betwist dat verweerder bevoegd was tot oplegging van een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De voorzieningenrechter zal hierop dan ook niet verder ingaan.
7. Verzoekster heeft aangevoerd dat sluiting van het pand voor de duur van zes maanden disproportioneel is. Zij heeft daartoe, onder verwijzing naar het Handhavingsbeleid, gesteld dat verweerder niet enkel belastende maar ook ontlastende feiten en omstandigheden in kaart had moeten brengen om vervolgens een afweging te maken om te beoordelen of de situatie dusdanig ernstig is dat sluiting moet volgen dan wel met een waarschuwing of minder ingrijpende maatregel kan worden volstaan. Voor zijn vakantie had [directeur/eigenaar] een afzonderlijk af te sluiten gedeelte in het pand dat hij niet nodig had, verhuurd. De huurder heeft misbruik gemaakt van de afwezigheid en het goede vertrouwen van [directeur/eigenaar] . Verweerder had moeten meewegen dat het pand niet als drugspand bekend stond, dat geen sprake was van dealen vanuit het pand of drugsgerelateerde overlast, dat niemand er aandacht aan zal schenken als het pand open blijft en dat verzoekster failliet zal gaan als het pand zes maanden wordt gesloten.
8. Ter zitting heeft verweerder zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat de in het bestreden besluit genoemde indicatoren a en b op verzoekster van toepassing zijn en dat deze, nu het gaat om een grote hoeveelheid drugs en een zeer professioneel opgezette hennepkwekerij, ernstig genoeg zijn om in dit geval niet te kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing. Aan de door verzoekster gestelde ontlastende indicatoren en overige gestelde feiten en omstandigheden wordt – kort gezegd – in een situatie als hier aan de orde niet het gewicht toegekend dat verzoekster voorstaat.
9. Verweerder beschikt bij de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over beleidsvrijheid. Daaruit vloeit voort dat de rechter de uitoefening van die bevoegdheid door verweerder met terughoudendheid dient te toetsen. Ter invulling van deze beleidsvrijheid heeft verweerder het Handhavingsbeleid vastgesteld.
10. In het Handhavingsbeleid is bepaald dat als in al dan niet voor het publiek toegankelijke lokalen dan wel in of bij zodanige lokalen behorende erven softdrugs wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is, bij een eerste constatering hiervan zal worden overgegaan tot een bestuurlijke waarschuwing met voornemen tot sluiting of onmiddellijke sluiting voor de duur van zes maanden.
11. Bij de afweging of met een waarschuwing wordt volstaan of dat direct een sluiting wordt bevolen, zijn onder andere de volgende indicatoren van belang:
a. De hoeveelheid softdrugs die wordt aangetroffen; bij een handelsvoorraad van minder dan zes planten of minder dan 30 gram wordt in beginsel volstaan met een waarschuwing;
b. Indicatoren van enige professionaliteit: de professionaliteit wordt afgemeten aan de aanwezigheid van attributen in het lokaal die wijzen op regelmatige handel in verdovende middelen – zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, verpakkings- en versnijdingsmaterialen etc. – of attributen die wijzen op beroeps- of bedrijfsmatige teelt;
c. Antecedenten bij de exploitant c.q. leidinggevende;
d. Overlast gerelateerd aan handel in drugs of in de onmiddellijke nabijheid van het lokaal;
e. Overige feiten of omstandigheden die duiden op drugshandel in georganiseerd verband.
De genoemde indicatoren zijn niet limitatief; ook andere hier niet genoemde indicatoren kunnen meewegen bij de beslissing direct over te gaan tot sluiting.
12. Bij de toepassing van het Handhavingsbeleid dient verweerder alle relevante feiten en omstandigheden, alsmede alle indicatoren, zowel belastende als ontlastende, zorgvuldig in kaart te brengen. Hij dient vervolgens een afweging te maken van deze feiten, omstandigheden en indicatoren om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan.
13. Verzoekster heeft terecht gesteld dat in het bestreden besluit niet alle relevante feiten en omstandigheden en indicatoren, zowel belastende als ontlastende, in kaart zijn gebracht en dat daarin ook de hiervoor bedoelde afweging van verweerder ontbreekt. Met de ter zitting gegeven nadere toelichting zoals vermeld in rechtsoverweging 8 heeft verweerder dit echter alsnog gedaan. Dat deze toelichting niet in het bestreden besluit is vermeld, betekent niet dat het verzoek om een voorlopige voorziening om die reden moet worden toegewezen. Immers kan verweerder dit gebrek in het nog te nemen besluit op bezwaar herstellen. De nadere toelichting van verweerder in aanmerking genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft mogen besluiten dat het pand moet worden gesloten voor de duur van zes maanden. Dat verzoekster door de sluiting financieel nadeel lijdt, is het directe gevolg van aanwending van de in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid en vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot sluiting van het pand heeft kunnen besluiten. Overigens heeft verzoekster haar stelling dat de sluiting haar faillissement zal betekenen niet met stukken onderbouwd. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. In de belangen van verzoekster ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om toch een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt dan ook afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van de Brink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.